Overwegingen
8. Voor een weergave van de feiten, de beroepsgronden en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
9. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser geen zelfstandige woning heeft en dat hij hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als zijn ouders. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast en is ten onrechte uitgegaan van de kostendelersnorm voor een alleenstaande met twee kostendelende medebewoners. De rechtbank heeft het college in haar tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen.
10. Naar aanleiding van de tussenuitspraak is het college een onderzoek gestart naar de woonsituatie van eiser. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport gedateerd 15 september 2023, dat door het college in het geding is gebracht.
Uit het rapport volgt dat op 24 augustus 2023 een huisbezoek heeft plaatsgevonden op het adres [adres] in [plaats] . Eiser heeft gesteld dat hij een zelfstandige wooneenheid bewoont op dit adres, dat tevens het adres van zijn ouders is. Reden daarvoor zou mede zijn dat eiser mantelzorg verleent aan zijn ouders. Op basis van de bevindingen tijdens het huisbezoek kan volgens het college echter niet worden vastgesteld dat sprake is van een zelfstandige woning. Daartoe wijst het college erop dat tijdens het huisbezoek is geconstateerd dat eiser geen beschikking heeft over een eigen keuken. Daarnaast kan volgens het college niet vastgesteld worden dat sprake is van een aparte opgang/ingang. Eiser heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat hij een aparte ingang heeft via de hal en dat zijn ouders via de garage de woning betreden. De rapporteur kreeg echter geen toestemming om de ingang via de garage te bekijken en heeft alleen de ingang via de hal gezien. Daardoor kon niet vastgesteld worden dat de ouders via de garage de woning kunnen betreden. Verder kon ook niet worden vastgesteld dat de badkamer niet wordt gedeeld met de ouders van eiser. Rapporteur kreeg geen toestemming om de tweede badkamer, die volgens eiser door zijn ouders wordt gebruikt, te zien. Uit het rapport blijkt verder dat eiser onder meer heeft verklaard dat hij geen huur betaalt aan zijn ouders, dat elektriciteit, gas en water worden betaald door zijn ouders en dat hij geen huurtoeslag ontvangt.
11. De rechtbank begrijpt dat het college op basis van het voorgaande heeft besloten dat het besteden besluit in stand kan blijven en dat het overgelegde rapport van 15 september 2023 dient te worden beschouwd als een aanvullende motivering.
12. Eiser heeft in reactie op het rapport – samengevat – aangevoerd dat hij de gemeente heeft gevraagd aan welke eisen een zelfstandige woonruimte moet voldoen, maar dat de gemeente daar niet, althans niet duidelijk, op heeft gereageerd. Volgens eiser was de situatie ten tijde van het huisbezoek bovendien anders dan ten tijde van de aanvraag.
13. De rechtbank overweegt dat op grond van vaste rechtspraakvan de Centrale Raad van Beroep (CRvB), de hoogte bestuursrechter in dit soort zaken, sprake is van een zelfstandige woning als een woning is voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Nu het college tijdens het huisbezoek niet heeft kunnen vaststellen dat de woning van eiser beschikt over een eigen toegang en een eigen badkamer en heeft geconstateerd dat de woning van eiser geen eigen keuken heeft, heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser geen zelfstandige woning heeft. Dat betekent in dit geval dus dat hij hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als zijn ouders.
14. Dat eiser van mening is dat hij van de gemeente geen (duidelijk) antwoord heeft gekregen op de vraag wanneer sprake is van een zelfstandige woonruimte, doet hier niet aan af. Dat verandert de feitelijke woonsituatie van eiser immers niet. De rechtbank overweegt dat eiser niet heeft gemotiveerd in welk opzicht de situatie ten tijde van de aanvraag anders was dan ten tijde van het huisbezoek. Gesteld noch gebleken is dat eiser op het moment van de aanvraag wel beschikte over een eigen toegang, badkamer en keuken. Ook die stelling van eiser kan dus niet tot een ander oordeel leiden.
15. Het voorgaande betekent dat de ouders van eiser als kostendelende medebewoners kunnen worden aangemerkt op grond van artikel 19a, eerste lid, onder d, van de Participatiewet. De uitzondering genoemd in artikel 19a, eerste lid, onder b van de Participatiewet is niet van toepassing aangezien de ouders van eiser bloedverwanten in de eerste graad zijn. Bovendien heeft eiser verklaard dat hij geen huur betaalt aan zijn ouders. De kostendelersnorm is van toepassing op samenwonende bloedverwanten in de eerste graad, ook wanneer sprake is van mantelzorg.Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve terecht de kostendelersnorm voor een alleenstaande met twee kostendelende medebewoners toegepast per 2 september 2019.
Afstemming op grond van artikel 18 van de Participatiewet
16. Het college is op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet gehouden de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Volgens vaste rechtspraak van de CRvBis voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Het is aan degene die deze afstemming wenst om aannemelijk te maken dat zich een zeer bijzondere situatie voordoet als hiervoor bedoeld.
17. Eiser heeft aangevoerd dat hij geen huur betaalt omdat hij geen huurtoeslag kan aanvragen en omdat hij schulden heeft opgebouwd als gevolg van het feit dat zijn uitkering is stopgezet. De enkele verwijzing naar zijn financiële problemen is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende om aan te nemen dat hier sprake is van een zeer bijzondere situatie die aanleiding geeft om de bijstand af te stemmen.
Overschrijding redelijke termijn
18. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat de redelijke termijn volgens hem is overschreden. Op grond van vaste rechtspraakgeldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
19. De rechtbank zal bezien of tussen de ontvangst van de bezwaarschriften door het college (op 14 december 2019 ten aanzien van primair besluit 1 en op 17 januari 2020 ten aanzien van primair besluit 2) tot aan het moment van de te geven uitspraak van de rechtbank (op 11 juni 2024) een periode van twee jaar of meer is verstreken. Is dat het geval, dan zal worden bezien aan welke partij de overschrijding van die termijn van twee jaren is toe te rekenen.
20. Het bezwaarschrift ten aanzien van het primaire besluit 1 is op 14 december 2019 ontvangen door het college. Het bezwaarschrift ten aanzien van het primaire besluit 2 is op 17 januari 2020 ontvangen door het college. Dit betekent dat de termijn van twee jaar is verstreken op respectievelijk 14 december 2021 en 17 januari 2022. De rechtbank doet uitspraak op 11 juni 2024. Daarvan uitgaande is de redelijke termijn met ongeveer 2,5 jaar overschreden. De vertraging is deels aan het college te wijten, nu het college ongeveer een jaar de tijd nodig heeft gehad om een beslissing te nemen op het bezwaar van eiser en het ontvangen beroepschrift pas na ongeveer tien maanden heeft doorgezonden aan deze rechtbank. De vertraging is voor het overige deel aan de rechtbank toe te schrijven, zij het dat het college binnen die periode nog de gelegenheid heeft gekregen om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen middels een bestuurlijke lus.
21. Er bestaat recht op schadevergoeding van € 500,00 per overschrijding van een half jaar. Dit betekent dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van 5 x € 500,00 = € 2.500,00.
22. De overschrijding van de redelijke termijn is voor een deel veroorzaakt in de bezwaarfase, maar grotendeels in de beroepsfase. Op grond van vaste rechtspraakgeldt dat in een geval waarin als gevolg van het toepassen van een bestuurlijke lus om gebreken te herstellen de redelijke termijn is overschreden, deze overschrijding in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Dat is niet het geval wanneer na toepassing van de bestuurlijke lus niet binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het college van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, uitspraak wordt gedaan, met dien verstande dat binnen twee jaar de tussenuitspraak is gedaan.
23. In dit geval heeft de rechtbank na de ontvangst van de mededeling van het college van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld (op 19 september 2023) binnen één jaar uitspraak gedaan. De rechtbank heeft weliswaar pas op 4 juli 2023 de tussenuitspraak gedaan naar aanleiding van het beroep dat eiser op 1 februari 2021 heeft ingesteld, maar dit werd mede veroorzaakt door de late doorzending van het beroepschrift door het college. Alles afwegende ziet de rechtbank aanleiding om de overschrijding van de redelijke termijn gelijkelijk toe te rekenen aan de partijen. Gelet daarop zal de rechtbank het college en de Staat elk veroordelen tot vergoeding van schade aan eiser tot een bedrag van € 1.250,-. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.