ECLI:NL:RBZWB:2024:3544

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
21/4662
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en toepassing kostendelersnorm in het kader van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juni 2024, wordt het beroep van eiser beoordeeld inzake de herziening van zijn bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen, die met ingang van 2 september 2019 was ingegaan. Het college had de bijstandsuitkering beëindigd per 22 oktober 2019 en teruggevorderd een bedrag van € 946,27 voor de te veel betaalde bijstand. Na een hoorzitting en een tussenuitspraak, waarin het college de gelegenheid kreeg om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen, heeft het college een rapport ingediend waarin de woonsituatie van eiser werd onderzocht. De rechtbank concludeert dat eiser geen zelfstandige woning heeft, omdat hij geen eigen keuken of toegang heeft en zijn ouders als kostendelende medebewoners worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de kostendelersnorm van toepassing is en dat het college terecht de bijstandsuitkering heeft herzien. Tevens wordt vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,00 voor eiser. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, en veroordeelt het college en de Staat tot schadevergoeding en vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4662

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.E.R.M. Verhagen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen, verweerder,

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).

Procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser in het kader van de herziening van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet.
2. Met een besluit van 22 oktober 2019 (primair besluit 1) heeft het college eisers recht op een bijstandsuitkering ingetrokken met ingang van 2 september 2019 en beëindigd per
22 oktober 2019. Vervolgens heeft het college met een besluit van 10 december 2019 (primair besluit 2) de te veel betaalde bijstand over de periode van 2 september 2019 tot en met 30 september 2019 teruggevorderd tot een bedrag van € 946,27. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.
3. Op 27 februari 2020 is eiser over zijn bezwaren gehoord door de adviescommissie voor de bezwaarschriften (commissie) en op 4 maart 2020 heeft de commissie een advies uitgebracht aan het college. Hierop heeft het college eiser laten weten dat het voornemens is om conform het advies de bezwaren gegrond te verklaren en is eiser verzocht om aanvullende gegevens te overleggen om de bijstandsnorm te bepalen. Eiser heeft aan dit verzoek voldaan. Vervolgens heeft het college met een besluit van 22 december 2020 (bestreden besluit) de bezwaren van eiser gegrond verklaard, in die zin dat eiser recht heeft op een bijstandsuitkering naar de kostendelersnorm (alleenstaande met 2 kostendelende medebewoners) per 2 september 2019. Eiser heeft op 1 februari 2021 bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit bij het college, wat door het college is aangemerkt als beroepschrift en is doorgezonden naar deze rechtbank. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 12 mei 2023. Hierbij was aanwezig: eisers gemachtigde. Eiser en het college zijn niet verschenen.
5. In de tussenuitspraak van 4 juli 2023 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
6. Het college heeft op 19 september 2023 in reactie op de tussenuitspraak een rapport met een nadere motivering ingediend. Eiser heeft op het rapport gereageerd.
7. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

8. Voor een weergave van de feiten, de beroepsgronden en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
9. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser geen zelfstandige woning heeft en dat hij hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als zijn ouders. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast en is ten onrechte uitgegaan van de kostendelersnorm voor een alleenstaande met twee kostendelende medebewoners. De rechtbank heeft het college in haar tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen.
Zelfstandige woning?
10. Naar aanleiding van de tussenuitspraak is het college een onderzoek gestart naar de woonsituatie van eiser. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport gedateerd 15 september 2023, dat door het college in het geding is gebracht.
Uit het rapport volgt dat op 24 augustus 2023 een huisbezoek heeft plaatsgevonden op het adres [adres] in [plaats] . Eiser heeft gesteld dat hij een zelfstandige wooneenheid bewoont op dit adres, dat tevens het adres van zijn ouders is. Reden daarvoor zou mede zijn dat eiser mantelzorg verleent aan zijn ouders. Op basis van de bevindingen tijdens het huisbezoek kan volgens het college echter niet worden vastgesteld dat sprake is van een zelfstandige woning. Daartoe wijst het college erop dat tijdens het huisbezoek is geconstateerd dat eiser geen beschikking heeft over een eigen keuken. Daarnaast kan volgens het college niet vastgesteld worden dat sprake is van een aparte opgang/ingang. Eiser heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat hij een aparte ingang heeft via de hal en dat zijn ouders via de garage de woning betreden. De rapporteur kreeg echter geen toestemming om de ingang via de garage te bekijken en heeft alleen de ingang via de hal gezien. Daardoor kon niet vastgesteld worden dat de ouders via de garage de woning kunnen betreden. Verder kon ook niet worden vastgesteld dat de badkamer niet wordt gedeeld met de ouders van eiser. Rapporteur kreeg geen toestemming om de tweede badkamer, die volgens eiser door zijn ouders wordt gebruikt, te zien. Uit het rapport blijkt verder dat eiser onder meer heeft verklaard dat hij geen huur betaalt aan zijn ouders, dat elektriciteit, gas en water worden betaald door zijn ouders en dat hij geen huurtoeslag ontvangt.
11. De rechtbank begrijpt dat het college op basis van het voorgaande heeft besloten dat het besteden besluit in stand kan blijven en dat het overgelegde rapport van 15 september 2023 dient te worden beschouwd als een aanvullende motivering.
12. Eiser heeft in reactie op het rapport – samengevat – aangevoerd dat hij de gemeente heeft gevraagd aan welke eisen een zelfstandige woonruimte moet voldoen, maar dat de gemeente daar niet, althans niet duidelijk, op heeft gereageerd. Volgens eiser was de situatie ten tijde van het huisbezoek bovendien anders dan ten tijde van de aanvraag.
13. De rechtbank overweegt dat op grond van vaste rechtspraak [1] van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), de hoogte bestuursrechter in dit soort zaken, sprake is van een zelfstandige woning als een woning is voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Nu het college tijdens het huisbezoek niet heeft kunnen vaststellen dat de woning van eiser beschikt over een eigen toegang en een eigen badkamer en heeft geconstateerd dat de woning van eiser geen eigen keuken heeft, heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser geen zelfstandige woning heeft. Dat betekent in dit geval dus dat hij hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als zijn ouders.
14. Dat eiser van mening is dat hij van de gemeente geen (duidelijk) antwoord heeft gekregen op de vraag wanneer sprake is van een zelfstandige woonruimte, doet hier niet aan af. Dat verandert de feitelijke woonsituatie van eiser immers niet. De rechtbank overweegt dat eiser niet heeft gemotiveerd in welk opzicht de situatie ten tijde van de aanvraag anders was dan ten tijde van het huisbezoek. Gesteld noch gebleken is dat eiser op het moment van de aanvraag wel beschikte over een eigen toegang, badkamer en keuken. Ook die stelling van eiser kan dus niet tot een ander oordeel leiden.
Kostendelersnorm
15. Het voorgaande betekent dat de ouders van eiser als kostendelende medebewoners kunnen worden aangemerkt op grond van artikel 19a, eerste lid, onder d, van de Participatiewet. De uitzondering genoemd in artikel 19a, eerste lid, onder b van de Participatiewet is niet van toepassing aangezien de ouders van eiser bloedverwanten in de eerste graad zijn. Bovendien heeft eiser verklaard dat hij geen huur betaalt aan zijn ouders. De kostendelersnorm is van toepassing op samenwonende bloedverwanten in de eerste graad, ook wanneer sprake is van mantelzorg. [2] Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve terecht de kostendelersnorm voor een alleenstaande met twee kostendelende medebewoners toegepast per 2 september 2019.
Afstemming op grond van artikel 18 van de Participatiewet
16. Het college is op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet gehouden de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [3] is voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Het is aan degene die deze afstemming wenst om aannemelijk te maken dat zich een zeer bijzondere situatie voordoet als hiervoor bedoeld.
17. Eiser heeft aangevoerd dat hij geen huur betaalt omdat hij geen huurtoeslag kan aanvragen en omdat hij schulden heeft opgebouwd als gevolg van het feit dat zijn uitkering is stopgezet. De enkele verwijzing naar zijn financiële problemen is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende om aan te nemen dat hier sprake is van een zeer bijzondere situatie die aanleiding geeft om de bijstand af te stemmen.
Overschrijding redelijke termijn
18. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat de redelijke termijn volgens hem is overschreden. Op grond van vaste rechtspraak [4] geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
19. De rechtbank zal bezien of tussen de ontvangst van de bezwaarschriften door het college (op 14 december 2019 ten aanzien van primair besluit 1 en op 17 januari 2020 ten aanzien van primair besluit 2) tot aan het moment van de te geven uitspraak van de rechtbank (op 11 juni 2024) een periode van twee jaar of meer is verstreken. Is dat het geval, dan zal worden bezien aan welke partij de overschrijding van die termijn van twee jaren is toe te rekenen.
20. Het bezwaarschrift ten aanzien van het primaire besluit 1 is op 14 december 2019 ontvangen door het college. Het bezwaarschrift ten aanzien van het primaire besluit 2 is op 17 januari 2020 ontvangen door het college. Dit betekent dat de termijn van twee jaar is verstreken op respectievelijk 14 december 2021 en 17 januari 2022. De rechtbank doet uitspraak op 11 juni 2024. Daarvan uitgaande is de redelijke termijn met ongeveer 2,5 jaar overschreden. De vertraging is deels aan het college te wijten, nu het college ongeveer een jaar de tijd nodig heeft gehad om een beslissing te nemen op het bezwaar van eiser en het ontvangen beroepschrift pas na ongeveer tien maanden heeft doorgezonden aan deze rechtbank. De vertraging is voor het overige deel aan de rechtbank toe te schrijven, zij het dat het college binnen die periode nog de gelegenheid heeft gekregen om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen middels een bestuurlijke lus.
21. Er bestaat recht op schadevergoeding van € 500,00 per overschrijding van een half jaar. Dit betekent dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van 5 x € 500,00 = € 2.500,00.
22. De overschrijding van de redelijke termijn is voor een deel veroorzaakt in de bezwaarfase, maar grotendeels in de beroepsfase. Op grond van vaste rechtspraak [5] geldt dat in een geval waarin als gevolg van het toepassen van een bestuurlijke lus om gebreken te herstellen de redelijke termijn is overschreden, deze overschrijding in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Dat is niet het geval wanneer na toepassing van de bestuurlijke lus niet binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het college van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, uitspraak wordt gedaan, met dien verstande dat binnen twee jaar de tussenuitspraak is gedaan.
23. In dit geval heeft de rechtbank na de ontvangst van de mededeling van het college van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld (op 19 september 2023) binnen één jaar uitspraak gedaan. De rechtbank heeft weliswaar pas op 4 juli 2023 de tussenuitspraak gedaan naar aanleiding van het beroep dat eiser op 1 februari 2021 heeft ingesteld, maar dit werd mede veroorzaakt door de late doorzending van het beroepschrift door het college. Alles afwegende ziet de rechtbank aanleiding om de overschrijding van de redelijke termijn gelijkelijk toe te rekenen aan de partijen. Gelet daarop zal de rechtbank het college en de Staat elk veroordelen tot vergoeding van schade aan eiser tot een bedrag van € 1.250,-. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

24. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat het college in zijn reactie op de tussenuitspraak alsnog nader heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van een zelfstandige woonruimte, zodat de kostendelersnorm van toepassing is op de feitelijke woonsituatie van eiser en daarmee het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
25. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
26. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
De kosten in bezwaar stelt de rechtbank vast op € 1.248,- (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 624,- en wegingsfactor 1). De kosten in beroep stelt de rechtbank vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). De totale proceskosten stelt de rechtbank vast op € 3.435,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.250,-;
- veroordeelt het college tot betaling aan eiser van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.250,-;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.435,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2024 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.CRvB 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:390.
2.CRvB 28 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1474.
3.CRvB 24 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:197.
4.Bijvoorbeeld CRvB 16 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:568.
5.CRvB 3 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:844.