ECLI:NL:RBZWB:2024:3466

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
BRE 23/3720, 23/3758, 23/1686, 22/3947, 22/3965, 22/5049, 22/5050, 22/5054 en 22/5193
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslagen Bpm voor luxe voertuigen door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Op 28 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) voor verschillende luxe voertuigen, waaronder een Lamborghini Urus en een Ferrari Portofino. De rechtbank beoordeelde de beroepen van belanghebbende, een B.V., tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank constateerde dat de inspecteur voor enkele voertuigen de bezwaren gegrond had verklaard, terwijl voor andere voertuigen de naheffingsaanslagen werden gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslagen voor de Lamborghini Urus, Ferrari Portofino, en andere voertuigen niet correct waren vastgesteld en dat de inspecteur onvoldoende bewijs had geleverd voor de hoogte van de handelsinkoopwaarde. De rechtbank stelde de handelsinkoopwaarden voor de betrokken voertuigen vast en verminderde de naheffingsaanslagen dienovereenkomstig. Daarnaast werd een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeerde dat de beroepen voor enkele voertuigen gegrond waren, terwijl andere beroepen ongegrond werden verklaard. De uitspraak bevatte ook bepalingen over proceskostenvergoedingen en de terugbetaling van griffierechten aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/3720, 23/3758, 23/1686, 22/3947, 22/3965, 22/5049, 22/5050, 22/5054 en 22/5193

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van respectievelijk 20 juni 2023, 1 februari 2023, 14 juli 2022, 4 oktober 2022 en 11 oktober 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd ter zake van de volgende motorrijtuigen:
  • Lamborghini Urus, met [VIN nummer 1] (zaaknummer 23/3720, hierna auto 1);
  • Ferrari Portofino 3.9 V8 HELE, met [VIN nummer 2] (zaaknummer 23/3758, hierna auto 2);
  • Ferrari 812 6.5 V12 Superfast HELE, met [VIN nummer 3] (zaaknummer 23/1686, hierna auto 3);
  • BMW X3 2.8 Drive High, met [VIN nummer 4] (zaaknummer 22/3947, hierna auto 4);
  • Volkswagen Tiguan 1.4 TSI Sport, met [VIN nummer 5] (zaaknummer 22/3965, hierna auto 5);
  • Rolls Royce Cullinan, met [VIN nummer 6] (zaaknummer 22/5049, hierna auto 6);
  • Ferrari F8 Spider, met [VIN nummer 7] (zaaknummer 22/5050, hierna auto 7);
  • Ferrari Roma, met [VIN nummer 8] (zaaknummer 22/5054, hierna auto 8);
  • Porsche 911 Turbo S, met [VIN nummer 9] (zaaknummer 22/5193, hierna auto 9).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende voor auto 4, 5 en 8 gegrond verklaard en de bezwaren van belanghebbende voor de overige auto’s ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en haar gemachtigde, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd en niet te hoog zijn. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Voor auto 4 en 5 is de hoogte van de naheffingsaanslag niet in geschil en dient uitsluitend te worden beoordeeld of in de bezwaarfase een hogere kostenvergoeding had moeten worden toegekend.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de naheffingsaanslagen voor auto 6, 7, en 8 terecht en naar de juiste hoogte opgelegd. De naheffingsaanslagen voor auto 1, 2, 3 en 9 moeten worden verminderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Zij verwijst daarbij ook naar de tabel die als bijlage bij deze uitspraak is gevoegd.

Feiten

3. Belanghebbende heeft in de periode van 24 december 2015 tot en met 15 december 2021 op aangifte de volgende bedragen aan Bpm voldaan:
  • € 36.886 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Lamborghini S Urus met [VIN nummer 1] (auto 1);
  • € 21.705 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Ferrari Portofino 3.9 V8 HELE met [VIN nummer 2] (auto 2);
  • € 41.569 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Ferrari 812 6.5 V12 Superfast HELE met [VIN nummer 3] (auto 3);
  • € 2.449 ter zake van de registratie van het motorrijtuig BMW X3 2.8 Drive High met [VIN nummer 4] (auto 4);
  • € 1.093 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Volkswagen Tiguan 1.4 TSI Sport met [VIN nummer 5] (auto 5);
  • € 32.770 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Rolls Royce Cullinan met [VIN nummer 6] (auto 6);
  • € 169 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Ferrari F8 Spider met [VIN nummer 7] (auto 7);
  • € 25.368 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Ferrari Roma met [VIN nummer 8] (auto 8);
  • € 21.239 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Porsche 911 turbo S met [VIN nummer 9] (auto 9).
3.1.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de Bpm per auto als volgt moet worden vastgesteld en heeft de volgende naheffingsaanslagen opgelegd.
3.2.
Voor auto 1 bedraagt het door de inspecteur vastgestelde bedrag aan Bpm € 55.343, te verminderen met een extra leeftijdskorting van € 1.865, is € 53.478. Voor auto 2 bedraagt het door de inspecteur vastgestelde bedrag aan Bpm € 32.046. Voor auto 1 en 2 is met dagtekening 10 september 2021 een naheffingsaanslag opgelegd van € 26.933.
3.3.
Voor auto 3 bedraagt het door de inspecteur vastgestelde bedrag aan Bpm € 56.489. Dit bedrag aan Bpm is vastgesteld aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel omdat deze gunstiger was. De inspecteur heeft met dagtekening 30 juli 2021 een naheffingsaanslag opgelegd van € 14.920.
3.4.
Voor auto 4 en 5 is met dagtekening 7 februari 2020 een naheffingsaanslag opgelegd van € 3.653. Daarbij is € 590 aan belastingrente in rekening gebracht.
Na daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren heeft de inspecteur de bezwaren gegrond verklaard en de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente vernietigd. Daarbij is aan belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van € 269 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift).
3.5.
Voor auto 6 bedraagt het door de inspecteur vastgestelde bedrag aan Bpm € 39.680. Dit bedrag aan Bpm is vastgesteld aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel omdat deze gunstiger was. De inspecteur heeft met dagtekening 11 maart 2022 een naheffingsaanslag opgelegd van € 6.910.
3.6.
Voor auto 7 bedraagt het door de inspecteur vastgestelde bedrag aan Bpm € 52.654. Dit bedrag aan Bpm is vastgesteld aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel omdat deze gunstiger was. De inspecteur heeft met dagtekening 18 februari 2022 een naheffingsaanslag opgelegd van € 52.485.
3.7.
Voor auto 8 bedraagt het door de inspecteur vastgestelde bedrag aan Bpm € 47.294. De inspecteur heeft met dagtekening 4 maart 2022 een naheffingsaanslag opgelegd van € 21.926. Het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar is gegrond verklaard. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag verminderd naar € 10.138. Daarbij is aan belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van € 538.
3.8.
Voor auto 9 bedraagt het door de inspecteur vastgestelde bedrag aan Bpm € 26.682 te verminderen met een extra leeftijdskorting van € 595, is afgerond € 26.086. De inspecteur heeft met dagtekening 18 maart 2022 een naheffingsaanslag opgelegd van € 4.847.

Geschilpunten

4. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslagen, zoals deze luiden na de uitspraak op bezwaar, terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil:
1. Kan de verschuldigde rest-Bpm worden herleid uit de herrekende bruto Bpm, welke is vastgesteld op basis van de restwaarde van een eerder ingevoerd referentievoertuig? (herleidingsmethode) (auto 1, 2, 3, 6 en 9)
2. Is de hertaxateur voldoende onafhankelijk en deskundig? (auto 6, 7 en 9)
3. Leidt het niet voldoen aan de toonplicht tot omkering en verzwaring van de bewijslast? (auto 6 en 9)
4. Kan door het ontbreken van de inkoopfactuur het taxatierapport buiten beschouwing worden gelaten? (auto 9)
5. Is de historische nieuwprijs op het juiste bedrag vastgesteld? (auto 2)
6. Is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op het juiste bedrag vastgesteld? (auto 1, 2, 3, 6, 7 en 8)
7. Dient een waardevermindering wegens schade in aanmerking te worden genomen? (auto 7 en 9)
8. Is de hoogte van de kostenvergoeding in de bezwaarfase op het juiste bedrag vastgesteld? (auto 4 en 5);
9. Is de nieuwe forfaitaire tabel zoals die geldt per 1 juli 2023 van toepassing? (auto 7)
4.1.
Verder is in geschil de hoogte van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en de hoogte van de vergoeding van de proceskosten.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor auto 1, 7 en 9 de extra leeftijdskorting van toepassing is.

Motivering

5. De rechtbank gaat hieronder eerst in op de door partijen ingenomen algemene standpunten.
Herleidingsmethode (auto 1, 2, 3, 6 en 9)
5.1.
De beroepsgronden van belanghebbende met betrekking tot de zogenoemde herleidingsmethode slagen niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 april 2022 [1] en naar de conclusie van A-G Ettema van 22 december 2023 [2] .
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur (auto 6, 7 en 9)
5.2.
De rechtbank overweegt dat voor zover belanghebbende heeft betoogd dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, reeds omdat de hertaxateur niet deskundig, objectief en onafhankelijk is, deze beroepsgrond faalt. Het staat de inspecteur immers vrij zijn standpunt te onderbouwen op een wijze die hem goeddunkt, mits geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs of anderszins bewijs dat niet toelaatbaar is, wat hier niet het geval is. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat de hertaxateur niet deskundig, onafhankelijk of objectief zou zijn. De rechtbank zal oordelen over het door beide partijen bijgebrachte bewijsmateriaal, op basis van haar keuze, weging en waardering van het bewijsmateriaal. Belanghebbende heeft ter zitting gerefereerd aan een WOO verzoek waardoor twijfel is ontstaan over de onafhankelijkheid van de hertaxateur bij belanghebbende. Belanghebbende heeft zijn stelling echter niet geconcretiseerd dan wel nadere stukken met betrekking tot dit punt overgelegd.
5.3.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de rapporten van hertaxatie te verwerpen, zoals belanghebbende heeft gesteld.
Ontbreken inkoopfactuur (auto 9)
5.4.
De inspecteur heeft gesteld dat het taxatierapport niet kan worden gebruikt omdat de inkoopfactuur ontbreekt. De rechtbank volgt deze stelling niet en verwijst hiervoor naar hetgeen Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft overwogen in haar uitspraak van 10 mei 2023. [3]
Beoordeling per auto
5.5.
Hierna zal de rechtbank verder ingaan op de overige punten van de individuele auto’s zoals de historische nieuwprijs, de handelsinkoopwaarde en de waardevermindering wegens schade, voor zover van toepassing. Verder zal per auto de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden beoordeeld.
Auto 1 en 2
Auto 1
5.6.
Voor auto 1 (de Lamborghini) is tussen partijen uitsluitend in geschil de hoogte van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat.
5.7.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan waarbij hij gebruik heeft gemaakt van de gemiddelde vraagprijs van vier referentievoertuigen onder aftrek van een marge (marktonderzoek). De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag eveneens van een marktonderzoek uitgegaan.
5.8.
Belanghebbende stelt zich in haar pleitnota nader (primair) op het standpunt dat voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat moet worden uitgegaan van de koerslijst van Eurotaxglass’s die als bijlage bij het expertiseverslag bij de aangifte is gevoegd. In deze koerslijst is van een vergelijkbaar voertuig uitgegaan, de Lamborghini Urus van zes maanden oud. Omdat de ingevoerde auto slechts anderhalve maand oud is, heeft belanghebbende de koerslijstwaarde van Eurotaxglass’s naar boven bijgesteld.
5.9.
De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde rust op belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat de koerslijst van Eurotaxglass’s van belanghebbende niet kan worden gevolgd. Belanghebbende is uitgegaan van een koerslijst van een Maserati Levante Trofeo en heeft aan de hand daarvan het verschil in restwaarde vastgesteld tussen een auto van anderhalve maand oud en van zes maanden oud. Vervolgens is de koerslijst van Eurotaxglass’s handmatig aangepast met dit verschil. Een dergelijke handmatige correctie van een koerslijst is naar het oordeel van de rechtbank niet toegestaan. Zij laat deze koerslijst daarom buiten beschouwing.
5.10.
Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, gelet op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021 [4] , dient te worden uitgegaan van het referentievoertuig met de laagste handelsinkoopwaarde uit het rapport van DRZ.
5.11.
Belanghebbendes stelling faalt. De rechtbank acht in beginsel, nu er geen identiek referentievoertuig is, de gemiddelde waarde van vijf referentievoertuigen een redelijke benadering van de laagste waarde van een vergelijkbare auto. Voor een afwijking van het voorschrift kan aanleiding zijn indien van bepaalde referentievoertuigen één of meer duidelijk beter vergelijkbaar zijn met de betrokken auto, maar dat is door belanghebbende niet gesteld. Voormelde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden leidt de rechtbank, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2021 [5] en de daaraan voorafgaande uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 30 december 2020 [6] , niet tot een ander oordeel. In die uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden was immers niet in geschil dat het om gelijksoortige auto’s ging en daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
5.12.
De rechtbank is echter wel van oordeel dat, zoals belanghebbende terecht heeft gesteld, de inspecteur met het door hem overgelegde marktonderzoek, de handelsinkoopwaarde evenmin aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door de inspecteur is uitgegaan van de vraagprijzen van vijf Lamborghini’s uit verschillende bouwjaren. De inspecteur heeft daar weliswaar een correctie van € 22.000 voor in aanmerking genomen, maar deze is niet onderbouwd. Ook de in aanmerking genomen handelsmarge van 20% is niet nader onderbouwd.
5.13.
De rechtbank is daarom van oordeel dat beide partijen de handelsinkoopwaarde voor auto 1 niet aannemelijk hebben gemaakt. De rechtbank stelt de handelsinkoopwaarde daarom in goede justitie vast op € 200.000. Nu beide partijen niets hebben gesteld met betrekking tot de historische nieuwprijs en het verschil afgerond maar € 4.000 bedraagt gaat de rechtbank uit van een historische nieuwprijs van afgerond € 360.000.
5.14.
De rechtbank berekent de verschuldigde Bpm voor auto 1 op € 39.152, te verminderen met een extra leeftijdskorting van € 1.320, is € 37.832. Belanghebbende heeft op aangifte € 36.886 voldaan zodat de naheffingsaanslag voor zover deze ziet op auto 1 moet worden verminderd naar € 946.
Auto 2
5.15.
Voor auto 2 (de Ferrari Portofino) is tussen partijen in geschil de hoogte van de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde.
5.16.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan aan de hand van een koerslijstwaarde van een Bentley Continental GTC. De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan van de vraagprijzen van vier referentieauto’s onder aftrek van een marge (marktonderzoek).
5.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto niet voorkomt in een koerslijst. Belanghebbende stelt zich daarom op het standpunt dat kan worden uitgegaan van een koerslijst van een Bentley Continental GTC omdat deze auto vergelijkbaar is.
5.18.
De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde rust op belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat de koerslijst van belanghebbende niet kan worden gevolgd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat onder andere gelet op de uitstraling, een Bentley niet voldoende vergelijkbaar is met een Ferrari. De verklaring van belanghebbende ter zitting dat haar cliënten in dit segment geen waarde hechten aan een bepaald merk of type is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat deze twee auto’s voldoende vergelijkbaar zijn.
5.19.
Voor dat geval stelt belanghebbende zich subsidiair op het standpunt dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, gelet op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021, dient te worden uitgegaan van het referentievoertuig met de laagste handelsinkoopwaarde uit het rapport van DRZ.
5.20.
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder rechtsoverweging 5.11 heeft geoordeeld.
5.21.
De rechtbank is echter wel van oordeel dat, zoals belanghebbende terecht heeft gesteld, de inspecteur met het door hem overgelegde marktonderzoek, de handelsinkoopwaarde evenmin aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door de inspecteur is uitgegaan van de vraagprijzen van vier Ferrari’s uit verschillende bouwjaren. De in aanmerking genomen handelsmarge van 20% is niet nader onderbouwd.
5.22.
De rechtbank is van oordeel dat beide partijen de handelsinkoopwaarde voor auto 2 niet aannemelijk hebben gemaakt. De rechtbank stelt de handelsinkoopwaarde daarom in goede justitie vast op € 180.000.
5.23.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur de historische nieuwprijs onjuist heeft vastgesteld omdat hij is uitgegaan van een te lage netto catalogusprijs. De historische nieuwprijs moet volgens haar worden vastgesteld op € 305.416. Nu de inspecteur ter zitting onvoldoende duidelijkheid heeft kunnen geven over de hoogte van de historische nieuwprijs heeft hij de stelling van belanghebbende onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank gaat daarom uit van de door belanghebbende bepleite historische nieuwprijs.
5.24.
De rechtbank berekent de verschuldigde Bpm voor auto 2 op € 27.587. Belanghebbende heeft op aangifte € 21.705 voldaan zodat de naheffingsaanslag voor zover deze ziet op auto 2 wordt verminderd naar € 5.882.
Conclusie auto 1 en 2
5.25.
De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag voor auto 1 en 2 naar een totaalbedrag van € 6.828. Dat betekent dat de beroepen gegrond worden verklaard en dat de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.26.
Belanghebbende heeft in haar pleitnota verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
5.27.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 12 oktober 2021. De uitspraak op bezwaar is van 20 juni 2023. De rechtbank doet uitspraak op 28 mei 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met acht maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de inspecteur.
Auto 3
5.28.
Voor auto 3 is tussen partijen in geschil de hoogte van de handelsinkoopwaarde.
5.29.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan waarbij zij gebruik heeft gemaakt van de gemiddelde vraagprijs van vier referentievoertuigen onder aftrek van een marge (marktonderzoek). De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag eveneens van een marktonderzoek uitgegaan.
5.30.
Belanghebbende stelt primair dat voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde van haar marktonderzoek kan worden uitgegaan en dat het marktonderzoek van de inspecteur niet juist is. Subsidiair stelt belanghebbende dat moet worden uitgegaan van de koerslijst van Eurotaxglass’s van een vergelijkbaar model, zoals bij haar taxatierapport is gevoegd.
5.31.
De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde rust op belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat het marktonderzoek van belanghebbende niet kan worden gevolgd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de taxateur van belanghebbende is uitgegaan van vier referentievoertuigen, alle een Ferrari 812 Superfast, maar de gemiddelde vraagprijs daarvan heeft gecorrigeerd met een restwaardepercentage op basis van een koerslijst van een Lamborghini. De rechtbank is van oordeel dat de handelsinkoopwaarde niet op de juiste wijze is vastgesteld.
Ook de koerslijst van belanghebbende volgt de rechtbank niet. De koerslijst van Eurotaxglass’s is van een Ferrari 812 GTS 6.5 V12 F1, en is naar het oordeel van de rechtbank, zoals de inspecteur ter zitting terecht heeft gesteld, niet voldoende vergelijkbaar met de auto van belanghebbende. De verklaring van belanghebbende ter zitting dat haar cliënten in dit segment geen waarde hechten aan een bepaald merk of type is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat deze twee auto’s voldoende vergelijkbaar zijn.
5.32.
Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, gelet op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021 , dient te worden uitgegaan van het referentievoertuig met de laagste handelsinkoopwaarde uit het rapport van DRZ.
5.33.
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder rechtsoverweging 5.11 heeft geoordeeld.
5.34.
De rechtbank is echter wel van oordeel dat, zoals belanghebbende terecht heeft gesteld, de inspecteur met het door hem overgelegde marktonderzoek, de handelsinkoopwaarde evenmin aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door de inspecteur is uitgegaan van de vraagprijzen van vier Ferrari’s uit verschillende bouwjaren. De in aanmerking genomen handelsmarge van 20% is niet nader onderbouwd. Het marktonderzoek van de inspecteur kan daarom ook niet worden gevolgd.
5.35.
De rechtbank is van oordeel dat beide partijen de handelsinkoopwaarde voor auto 3 niet aannemelijk hebben gemaakt. De rechtbank stelt de handelsinkoopwaarde daarom in goede justitie vast op € 275.000.
5.36.
De rechtbank berekent de verschuldigde Bpm voor auto 3 op € 51.067. Belanghebbende heeft op aangifte € 41.569 voldaan zodat de naheffingsaanslag wordt verminderd naar € 9.498.
Auto 4 en 5
5.37.
Voor auto 4 en 5 is de verschuldigde Bpm niet in geschil. De naheffingsaanslag is in de bezwaarfase volledig vernietigd. Daarbij is een kostenvergoeding toegekend van € 269, uitgaande van één punt á € 269.
5.38.
Belanghebbende stelt dat twee punten moeten worden toegekend omdat er voor twee auto’s een naheffingsaanslag is opgelegd. Voor beide auto’s is maatwerk uitgevoerd in de bezwaarfase en de juridische inspanningen zijn per auto afwijkend zodat van twee losse zaken moet worden uitgegaan.
5.39.
De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. De rechtbank overweegt dat sprake is van één naheffingsaanslag en dat belanghebbende voor beide auto’s gezamenlijk één bezwaarschrift heeft ingediend. Ook is sprake van één uitspraak op bezwaar voor beide auto’s gezamenlijk, de inspecteur heeft de bezwaren dus gezamenlijk behandeld. In het bezwaarschrift zijn dezelfde grieven aangevoerd en is geen onderscheid per auto gemaakt. De werkzaamheden van de gemachtigde konden dan ook in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn, als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De inspecteur heeft daarom terecht één punt toegekend in de bezwaarfase.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.40.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
5.41.
De inspecteur stelt dat geen immateriëleschadevergoeding moet worden toegekend omdat de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente zijn vernietigd in de uitspraak op bezwaar. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022 [7] .
5.42.
De Hoge Raad heeft in dat door de inspecteur aangehaalde arrest geoordeeld dat aan de spanning en frustratie een einde is gekomen na een uitspraak op bezwaar waarin het geschil met betrekking tot de belastingheffing (de hoofdzaak) is beslecht. In het onderhavige geval is het bezwaarschrift ontvangen op 27 februari 2020 en is de uitspraak op bezwaar van 14 juli 2022. Dat is een periode van afgerond 29 maanden zodat wel sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
5.43.
Partijen hebben desgevraagd ter zitting verklaard dat niet in geschil is dat van een redelijke termijn van 24 maanden kan worden uitgegaan. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met vijf maanden is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de inspecteur.
Auto 6
5.44.
Voor auto 6 is tussen partijen uitsluitend nog in geschil de hoogte van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat. Belanghebbende heeft haar stellingen met betrekking tot de oproeptermijn voor hertaxatie en de hoogte van de schade ter zitting ingetrokken. De inspecteur is met betrekking tot de historische nieuwprijs ter zitting tegemoet gekomen aan belanghebbende. De rechtbank zal daarom uitgaan van een historische nieuwprijs van € 540.975 zoals door belanghebbende bepleit.
5.45.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan waarbij zij gebruik heeft gemaakt van de gemiddelde vraagprijs van vier referentievoertuigen onder aftrek van een marge (marktonderzoek). De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag eveneens van een marktonderzoek uitgegaan.
5.46.
Belanghebbende stelt primair dat voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde van haar marktonderzoek kan worden uitgegaan en dat het marktonderzoek van de inspecteur niet juist is.
5.47.
De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde rust op belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat het marktonderzoek van belanghebbende niet kan worden gevolgd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de taxateur van belanghebbende is uitgegaan van vier referentievoertuigen, maar de gemiddelde vraagprijs daarvan heeft gecorrigeerd met een restwaardepercentage op basis van andere vergelijkbare voertuigen. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden hoe deze handelsinkoopwaarde tot stand is gekomen.
5.48.
Voor dat geval stelt belanghebbende zich subsidiair op het standpunt dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, gelet op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021, dient te worden uitgegaan van het referentievoertuig met de laagste handelsinkoopwaarde uit het rapport van DRZ.
5.49.
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder rechtsoverweging 5.11 heeft geoordeeld.
5.50.
De rechtbank is echter wel van oordeel dat, zoals belanghebbende terecht heeft gesteld, de inspecteur met het door hem overgelegde marktonderzoek, de handelsinkoopwaarde evenmin aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur is uitgegaan van de vraagprijzen van twee Rolls Royces uit verschillende bouwjaren. Vanwege leeftijd heeft vervolgens een correctie van € 100.000 plaatsgevonden. De hoogte van deze correctie is niet onderbouwd. Ook de in aanmerking genomen handelsmarge van 23% is niet nader onderbouwd. Het marktonderzoek van de inspecteur kan daarom ook niet worden gevolgd.
5.51.
De rechtbank is van oordeel dat beide partijen de handelsinkoopwaarde voor auto 6 niet aannemelijk hebben gemaakt. De rechtbank stelt de handelsinkoopwaarde daarom in goede justitie vast op € 245.000.
5.52.
Nu belanghebbende haar stelling met betrekking tot de oproeptermijn voor hertaxatie en de hoogte van de schade ter zitting heeft ingetrokken hoeft de stelling met betrekking tot het niet voldoen van de toonplicht en de eventuele gevolgen voor de bewijslastverdeling daarvan geen verdere behandeling meer.
5.53.
De rechtbank berekent het afschrijvingspercentage op 54,711%. Dat is lager dan het afschrijvingspercentage uit de forfaitaire afschrijvingstabel van 55,332% dat van toepassing is op deze auto. Nu de naheffingsaanslag is opgelegd aan de hand van het tabelpercentage, wat voor belanghebbende meest gunstig is, blijft deze daarom in stand. Het beroep is dan ook ongegrond.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.54.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
5.55.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 14 april 2022. De uitspraak op bezwaar is van 4 oktober 2022. De rechtbank doet uitspraak op 28 mei 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met twee maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Auto 7
5.56.
Voor auto 7 is tussen partijen in geschil de hoogte van de handelsinkoopwaarde en de waardevermindering die wegens schade in aanmerking kan worden genomen.
5.57.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan aan de hand van een koerslijstwaarde van een Bentley Continental GTC W12. De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan van de vraagprijzen van drie referentieauto’s onder aftrek van een marge (marktonderzoek).
5.58.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto niet voorkomt in een koerslijst. Belanghebbende stelt zich daarom op het standpunt dat kan worden uitgegaan van een koerslijst van een Bentley Continental GTC W12 omdat deze auto vergelijkbaar is.
5.59.
De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde rust op belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat de koerslijst van belanghebbende niet kan worden gevolgd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat onder andere gelet op de uitstraling, een Bentley niet voldoende vergelijkbaar is met een Ferrari. De verklaring van belanghebbende ter zitting dat haar cliënten in dit segment geen waarde hechten aan een bepaald merk maakt nog niet dat deze twee auto’s voldoende vergelijkbaar zijn.
5.60.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in dit geval de handelsinkoopwaarde voldoende gemotiveerd heeft betwist. De auto is een Ferrari F8 Spider V8 HELE uit augustus 2021. De inspecteur heeft de handelsinkoopwaarde vastgesteld aan de hand van de vraagprijzen van drie referentievoertuigen die ook een Ferrari F8 Spider V8 HELE zijn, met als bouwjaar maart 2021, mei 2021 en augustus 2021. De vraagprijzen zijn nagenoeg gelijk. De inspecteur heeft vervolgens een handelsmarge van € 65.000 en een correctie van € 15.000 op de waarde in mindering gebracht. Uit het rapport van DRZ blijkt dat de hertaxateur onderzoek heeft gedaan naar de waarde van deze auto. Onder punt 5 van het rapport staat vermeld:
“Een Ferrari F8 Spider wordt veelal gezien als investeringsobject en niet als gebruiksvoertuig. Deze Ferrari F8 Spider heeft een catalogusprijs van € 377.119 terwijl de vergelijkbare voertuigen (qua uitvoering en opties) worden aangeboden voor een bedrag van rond € 449.500. Reden hiervoor is dat dit specifieke model nog wel geproduceerd wordt door Ferrari maar niet meer kan worden besteld voor de Nederlandse markt (dit is tevens bevestigd door een Ferrari dealer in Nederland). Hierdoor stijgen de waardes van deze exclusieve voertuigen t.o.v. de nieuwprijs.”
De rechtbank is daarom van oordeel dat de door de inspecteur bepleite handelsinkoopwaarde voldoende is onderbouwd en zal daarom uitgaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 365.950.
5.61.
Belanghebbende heeft gesteld dat rekening moet worden gehouden met een waardevermindering wegens schade en verwijst daarvoor naar haar taxatierapport en de schadecalculatie. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast hiervoor ook op belanghebbende.
5.62.
In het taxatierapport van belanghebbende staat vermeld:
“Een auto in deze klasse en met deze kilometerstand moet onberispelijk zijn. Deze auto heeft diverse beschadigingen. Bij deze handelsinkoopwaarde is de minderwaarde daarvan inbegrepen.”
De rechtbank kan niet uit het rapport afleiden wat het bedrag aan schade is. Ook is bij het rapport geen schadecalculatie bijgesloten. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt in hoeverre de waarde dient te worden verminderd in verband met schade en houdt daarom geen rekening met een waardevermindering wegens schade. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij bij DRZ heeft verzocht rekening te houden met een bedrag aan schade wegens de gebroken achterspoiler en stelt dat daar door DRZ ten onrechte geen rekening mee is gehouden. De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. De bewijslast voor een waardevermindering wegens schade rust immers op belanghebbende en niet op de inspecteur.
5.63.
Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 377.119 en een handelsinkoopwaarde van € 365.950 stelt de rechtbank de afschrijving vast op 2,96%. Dit is lager dan het afschrijvingspercentage van 19% op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel dat van toepassing is op deze auto. Nu de naheffingsaanslag is opgelegd aan de hand van het tabelpercentage, wat meest gunstig is voor belanghebbende, blijft deze daarom in stand.
5.64.
Belanghebbende heeft voor dat geval ook nog gesteld dat moet worden uitgegaan van de nieuwe afschrijvingstabel per 1 juli 2023. Ten tijde van het doen van aangifte was het onderzoek met betrekking tot de nieuwe afschrijvingstabel reeds bekend zodat daarvan mag worden uitgegaan.
5.65.
De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. De nieuwe afschrijvingstabel is ingegaan op 1 juli 2023 en heeft geen terugwerkende kracht. De tabel is van toepassing zoals die geldt op de goedkeurdatum. De aangifte is ingediend op 25 oktober 2021 zodat op deze auto de op dat moment geldende afschrijvingstabel van toepassing is.
Voor zover belanghebbende stelt dat deze oude afschrijvingstabel onverbindend moet worden verklaard verwerpt de rechtbank deze stelling omdat belanghebbende haar stelling niet nader heeft onderbouwd.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.66.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
5.67.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 24 maart 2022. De uitspraak op bezwaar is van 4 oktober 2022. De rechtbank doet uitspraak op 28 mei 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met drie maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Daarvan komt één derde deel voor rekening van de inspecteur en twee derde deel voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Auto 8
5.68.
Voor auto 8 is tussen partijen in geschil de hoogte van de handelsinkoopwaarde.
5.69.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan aan de hand van een koerslijstwaarde van een Bentley Continental GT. De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan van de vraagprijzen van vier referentieauto’s onder aftrek van een marge (marktonderzoek).
5.70.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto niet voorkomt in een koerslijst. Belanghebbende stelt zich daarom op het standpunt dat kan worden uitgegaan van een koerslijst van een Bentley Continental GT omdat deze auto vergelijkbaar is.
5.71.
De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde rust op belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat de koerslijst van belanghebbende niet kan worden gevolgd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat onder andere gelet op de uitstraling, een Bentley niet voldoende vergelijkbaar is met een Ferrari. De verklaring van belanghebbende ter zitting dat haar cliënten in dit segment geen waarde hechten aan een bepaald merk is onvoldoende voor de conclusie dat deze twee auto’s voldoende vergelijkbaar zijn.
5.72.
Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, gelet op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021, dient te worden uitgegaan van het referentievoertuig met de laagste handelsinkoopwaarde uit het rapport van DRZ.
5.73.
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder rechtsoverweging 5.11 heeft geoordeeld.
5.74.
De rechtbank is echter wel van oordeel dat, zoals belanghebbende terecht heeft gesteld, de inspecteur met het door hem overgelegde marktonderzoek, de handelsinkoopwaarde in dit geval evenmin aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door de inspecteur is uitgegaan van de vraagprijzen van vier referentievoertuigen die in beginsel gelet op het bouwjaar wel vergelijkbaar zouden zijn. De in aanmerking genomen handelsmarge van 25 % is echter niet nader onderbouwd. Het marktonderzoek van de inspecteur kan daarom ook niet worden gevolgd.
5.75.
De rechtbank is van oordeel dat beide partijen de handelsinkoopwaarde voor auto 8 niet aannemelijk hebben gemaakt. De rechtbank stelt de handelsinkoopwaarde daarom in goede justitie vast op € 228.000.
5.76.
Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 301.893 en een handelsinkoopwaarde van € 228.000 berekent de rechtbank de verschuldigde Bpm voor auto 8 op € 36.193. Dit is hoger dan de verschuldigde Bpm na de uitspraak op bezwaar van € 35.506. Nu belanghebbende door het instellen van beroep niet in een nadeligere positie kan komen laat de rechtbank de naheffingsaanslag in stand.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.77.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
5.78.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 7 april 2022. De uitspraak op bezwaar is van 4 oktober 2022. De rechtbank doet uitspraak op 28 mei 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met twee maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Auto 9
5.79.
Voor auto 9 is tussen partijen uitsluitend nog in geschil de hoogte van de schade en of de oproeptermijn voor het tonen van de auto bij DRZ is overschreden. Tussen partijen is niet langer in geschil dat voor de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat kan worden uitgegaan van € 158.685 volgens de koerslijst van Xray van belanghebbende. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij akkoord is de door belanghebbende bepleite historische nieuwprijs van € 294.517.
5.80.
Belanghebbende stelt dat er geen grondslag is om de bewijslast voor belanghebbende te verzwaren of het voordeel van de twijfel aan de inspecteur te gunnen, in verband met het niet voldoen aan de toonplicht.
5.81.
De rechtbank overweegt dat indien een belastingplichtige, nadat de inspecteur hierom heeft verzocht, niet voldoet aan de toonplicht dat niet met zich brengt dat de bewijslast voor belanghebbende verzwaart maar wel tot gevolg heeft dat de bewijspositie van eerstgenoemde enigszins verzwakt. Voor zover op basis van het tot de gedingstukken behorende beeldmateriaal niet vastgesteld kan worden of bepaalde schade is aan te merken als normale slijtage of gebruikssporen die inherent zijn aan de leeftijd van de auto, dan wel of sprake is van daarvan afwijkende bijzondere vormen van schade, zal het voordeel van de twijfel aan de inspecteur dienen te worden verleend, omdat deze immers de mogelijkheid is onthouden om ter zake een feitelijk oordeel te vellen. Dit laat onverlet dat het feit dat de inspecteur niet in de gelegenheid is gesteld om de auto te hertaxeren niet betekent dat de inspecteur om die enkele reden voorbij kan gaan aan de door belanghebbende gestelde waardevermindering in verband met schade. Naar het oordeel van de rechtbank is van dat laatste in casu geen sprake, nu uit onder meer de uitspraak op bezwaar volgt dat de inspecteur de schade heeft beoordeeld aan de hand van het taxatierapport van belanghebbende.
5.82.
Belanghebbende stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met de door haar gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank is in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Belanghebbende heeft daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto.
5.83.
De rechtbank stelt vast dat in de schadecalculatie een bedrag van € 300 is vermeld voor het omprogrammeren van de software en voor onderhoudsboekjes. Daarnaast is een post van € 225 opgenomen voor poetsen en reinigen. De rechtbank is van oordeel dat deze posten niet zijn aan te merken als schade. Daarnaast zijn in de schadecalculatie bedragen opgenomen voor spuitwerkzaamheden. Deze spuitwerkzaamheden zijn niet nader onderbouwd zodat de rechtbank deze ook niet in aanmerking neemt als schade.
5.84.
Nu de rechtbank van oordeel is dat belanghebbende de door hem bepleite schade niet aannemelijk heeft gemaakt behoeft de stelling dat de oproeptermijn voor het tonen van de auto bij DRZ was verstreken, geen verdere behandeling meer.
5.85.
De rechtbank berekent de verschuldigde Bpm voor auto 9 op € 26.320, te verminderen met een extra leeftijdskorting van € 587, is € 25.733. Belanghebbende heeft op aangifte € 21.239 voldaan zodat de naheffingsaanslag wordt verminderd naar € 4.494.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.86.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
5.87.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 19 april 2022. De uitspraak op bezwaar is van 11 oktober 2022. De rechtbank doet uitspraak op 28 mei 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met twee maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen met zaaknummers 23/2720, 23/3758, 23/1686 en 22/5193 zijn gegrond. De beroepen met zaaknummers 22/3947, 22/3965, 22/5049, 22/5050 en 22/5054 zijn ongegrond. Voor een cijfermatig overzicht verwijst de rechtbank naar de tabel die als bijlage bij deze uitspraak is gevoegd.
Proceskostenvergoeding zaaknummers 23/3720 en 23/3758 (auto 1 en 2)
6.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn krijgt belanghebbende haar griffierecht terug. Zij krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.370.
Proceskostenvergoeding zaaknummer 23/1686 (auto 3)
6.2.
Hetgeen is vermeld onder rechtsoverweging 6.1 geldt ook voor zaaknummer 23/1686.
Proceskostenvergoeding zaaknummers 22/3947 en 22/3965 (auto 4 en 5)
6.3.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak). [8]
De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De inspecteur wordt ook opgedragen om het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Proceskostenvergoeding zaaknummer 22/5049 (auto 6)
6.4.
Hetgeen is vermeld onder rechtsoverweging 6.3 geldt ook voor zaaknummer 22/5049 met dien verstande dat de Staat de vergoeding moet betalen. De Staat wordt ook opgedragen om het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Proceskostenvergoeding zaaknummer 22/5050 (auto 7)
6.5.
Hetgeen is vermeld onder rechtsoverweging 6.3 geldt ook voor zaaknummer 22/5050 met dien verstande dat de inspecteur en de Staat allebei de helft, te weten een bedrag van € 109,38 dienen te vergoeden. Belanghebbende heeft ook recht op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht, voor de helft te vergoeden door de inspecteur en voor de helft te vergoeden door de Staat.
Proceskostenvergoeding zaaknummer 22/5054 (auto 8)
6.6.
Hetgeen is vermeld onder rechtsoverweging 6.3 geldt ook voor zaaknummer 22/5054 met dien verstande dat de Staat de vergoeding moet betalen. De staat wordt ook opgedragen om het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Proceskostenvergoeding zaaknummer 22/5193 (auto 9)
6.7.
Hetgeen is vermeld onder rechtsoverweging 6.1 geldt ook voor zaaknummer 22/5193.
6.8.
Verder ziet de rechtbank aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 2, lid 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om € 40,73 aan reiskosten. De inspecteur heeft ter zitting verklaard daarmee akkoord te zijn. Verder heeft belanghebbende verzocht om 7 uur en 34 minuten aan verletkosten á € 103 per uur, is € 779,37. De inspecteur heeft ter zitting verklaard akkoord te zijn tot maximaal het tarief volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Nu dit maximale tarief € 103 bedraagt, zal de rechtbank daarvan uitgaan.
De rechtbank stelt de proceskosten voor belanghebbende daarom vast op € 820,10.
Nu deze kosten zien op de duur van de hele zitting kent de rechtbank deze eenmalig toe.
De totale proceskostenvergoeding in deze zaak bedraagt derhalve € 3.190,10.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen met
zaaknummers 23/3720 en 23/3758gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 6.828;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.370 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden tot een bedrag van € 365.
- verklaart het beroep met
zaaknummer 23/1686gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 9.498;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.370 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden tot een bedrag van € 365.
- verklaart het beroep met
zaaknummer 22/5193gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 4.494;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van 500;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.190,10 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden tot een bedrag van € 365.
- verklaart de beroep met zaaknummers
22/3947 en 22/3965ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden tot een bedrag van € 365
  • verklaart het beroep met
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan belanghebbende
  • bepaalt dat de Staat het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden tot een bedrag van € 365.
  • verklaart het beroep met
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 167;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 333;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden tot een bedrag van € 182,50;
  • bepaalt dat de Staat het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden tot een bedrag van € 182,50.
  • verklaart het beroep met
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de Staat het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden tot een bedrag van € 365.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 28 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www. rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Tabel
Rest-Bpm
na uitspraak op bezwaar
Rest-Bpm oordeel rechtbank (A)
Extra leeftijds-
korting (B)
Reeds op aangifte betaalde Bpm (C)
Sub-
totaal
(D)
(=A-B-C)
Naheffings-aanslag na uitspraak op bezwaar (E)
Verschil
(=E-D)
Auto 1
53.478
39.152
1.32
36.886
946
16.592
15.646
Auto 2
32.046
27.587
nvt
21.705
5.882
10.341
4.459
Auto 3
56.489
51.067
nvt
41.569
9.498
14.92
5.422
Auto 4
2.449
nvt
nvt
2.449
nvt
nvt
Auto 5
1.093
nvt
nvt
1.093
nvt
nvt
Auto 6
39.68
39.68
nvt
32.77
6.91
6.91
Auto 7
52.654
52.654
169
52.485
52.485
Auto 8
35.506
35.506
nvt
25.368
10.138
10.138
Auto 9
26.086
26.32
587
21.239
4.494
4.847
353

Voetnoten

8.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
9.Omdat de afschrijving is bepaald aan de hand van de forfaitaire tabel is de extra leeftijdskorting daarin al verwerkt.