ECLI:NL:RBZWB:2024:2419

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
10272783 EL 23-2
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Otten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en advisering door tussenpersoon in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de effectenleaseovereenkomst centraal die [gedaagde] heeft afgesloten met Dexia Nederland B.V. De zaak betreft een vordering van Dexia, die stelt dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. [gedaagde] voert verweer en stelt dat hij nog een vordering heeft op Dexia vanwege de advisering door een tussenpersoon, die niet beschikte over de benodigde vergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door de overeenkomsten aan te gaan zonder te verifiëren of de tussenpersoon de juiste vergunningen had. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een causaal verband tussen de onrechtmatige daad van Dexia en de schade die [gedaagde] heeft geleden. De rechtbank wijst de vordering van Dexia af en verklaart dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, na verrekening van de schadevergoeding. Dexia wordt veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 10272783 EL 23-2
vonnis van de kantonrechter van 28 maart 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [plaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 november 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[contractnummer 1]
16-12-1999
Profit Effect met vooruitbetaling
II.
[contractnummer 2]
16-12-1999
Profit Effect met vooruitbetaling
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
15-12-2009
- € 1.779,23
Ja, middels verrekening van een bedrag van € 34,37 en betaling van een bedrag van € 1.744,86
II.
15-12-2009
- € 2.668,85
Ja
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de overeenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 13.226,03 aan maandtermijnen en een bedrag van € 4.448,08 wegens restschuld aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] – na verrekening van een bedrag van € 34,37 – € 3.173,49 aan dividenden ontvangen en € 1.303,31 aan fiscaal voordeel genoten. Op 18 januari 2012 heeft Dexia een bedrag van € 3.167,42 aan [gedaagde] uitgekeerd, volgens Dexia tweederde van de restschuld inclusief reeds verschenen rente.
2.4.
Bij brief van 18 juni 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met [contractnummer 1] en [contractnummer 2] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van
25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] meent nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Verder stelt [gedaagde] dat Dexia nog een vergoeding dient te betalen in verband met verschuldigde rente. Ook stelt [gedaagde] dat Dexia een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt hij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.8.
[gedaagde] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [advieskantoor] . Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven.
Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
“In deze zaak gaat het om [gedaagde] die – op advies van een financieel adviseur van [advieskantoor] – twee Profit Effect overeenkomsten heeft afgesloten bij Bank Labouchere.
De financieel adviseur van [advieskantoor] , te weten de heer [adviseur] (hierna te noemen: ‘adviseur’), was een bekende van [gedaagde] . De adviseur was naast adviseur ook werkzaam bij de Nationale Spoorwegen waar [gedaagde] werkzaam was als treinverkeersleider. [gedaagde] had in het jaar 1998 al eens zijn hypotheek laten regelen via de adviseur (productie (…)). [gedaagde] raakte weleens aan de praat met de adviseur wanneer [gedaagde] aan het werk was. Tijdens een van deze gesprekken kwam ter sprake dat [gedaagde] vermogen wilde opbouwen voor de toekomst, met name voor zijn pensioen. De adviseur stelde toen voor om eens een afspraak te maken met [gedaagde] , waarbij de adviseur voor een adviesgesprek zou langskomen thuis bij [gedaagde] . [gedaagde] is hiermee akkoord gegaan en er is een afspraak ingepland. De adviseur is vervolgens op huisbezoek gekomen bij [gedaagde] . Tijdens het gesprek was de partner van [gedaagde] aanwezig. Tijdens het gesprek informeerde de adviseur naar de financiële situatie en wensen van [gedaagde] . De adviseur was al bekend dat [gedaagde] werkzaam was als verkeersleider en dat zijn partner
parttime werkzaam was als verpleegkundige. [gedaagde] had de wens om vermogen op opbouwen voor de toekomst met name voor een aanvulling op zijn pensioen. De adviseur vertelde dat Bank Labouchere een mooi product op de markt had gebracht waarmee vermogen opgebouwd kon worden. Dit product zou geschikt zijn om een kapitaal op te bouwen voor zijn pensioen. De adviseur adviseerde om twee Profit Effect producten van Dexia af te sluiten. Volgens de adviseur zou er belegd worden in grote solide bedrijven. De adviseur presenteerde het Profit Effect als hèt geschikte beleggingsproduct, waarmee [gedaagde] kon profiteren van de stijgende beurs. Dat zou ervoor zorgen dat [gedaagde] over zijn ingelegde geld een fors rendement ging behalen. Hij kon zijn inleg niet verliezen. Op dat moment was het goed om in te stappen. Volgens de adviseur zou middels dit product meer rendement behalen dan de gewone spaarrekening. [gedaagde] vertelde dat hij onlangs zijn oude woning had verkocht en daarop een mooie verkoopopbrengst had gerealiseerd, welke hij nu op zijn spaarrekening had staan. Hierop adviseerde de adviseur om twee Profit Effect overeenkomsten af te sluiten met vooruitbetalingen van de inleg van in totaal ongeveer NLG 8.100,-, te
voldoen uit de verkoopopbrengst van zijn woning. Volgens de adviseur zou [gedaagde] op deze wijze aanzienlijk vermogen opbouwen voor een aanvulling op zijn pensioen en de toekomst. De adviseur heeft ook nog een brief over het Profit Effect met een brochure en cashflow overzicht naar [gedaagde] gestuurd (productie (…)). De adviseur heeft de rekenvoorbeelden en het cashflow overzicht tijdens het adviesgesprek aangewend om aan [gedaagde] te laten zien wat de mogelijke opbrengst zou zijn uit de Profit Effect overeenkomsten. Met de voorgespiegelde rendementen kon [gedaagde] zijn doelstelling realiseren. De adviseur heeft de vermogensopbouw zeer rooskleurig aan [gedaagde] voorgeschoteld. Er is geenszins rekening gehouden met minder hoge of zelfs negatieve scenario’s, en over tegenvallende resultaten is in het geheel niet gesproken. Door de adviseur is niet gewezen op de risico’s. Zo heeft hij er niet op gewezen dat er in feite sprake was van beleggen met geleend geld en dat er een restschuld zou kunnen ontstaan. De adviseur heeft niet op gewezen dat er met de vooruitbetaling de rente en aflossingen voor een lening (de effectenleaseovereenkomsten) werden betaald en dat bij tegenvallende koersontwikkeling, de inleg geheel verloren kon gaan en dat er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van de effectenleaseovereenkomsten. Als [gedaagde] had geweten van de voormelde risico’s, had hij de overeenkomsten nooit afgesloten. [gedaagde] had geen ervaring met beleggen en geen kennis van complexe financiële producten. Hij vertrouwde volledig op de deskundigheid van de adviseur en heeft het advies opgevolgd. De adviseur regelde de aanvraag van de overeenkomsten. De aanvraagformulieren werden ondertekend en door de adviseur verstuurd naar de Bank Labouchere. [gedaagde] werd uitgenodigd op kantoor om de overeenkomsten te ondertekenen. [gedaagde] heeft deze ondertekend en terug gegeven aan de adviseur. De adviseur stuurde deze vervolgens door naar Bank Labouchere. (…)”
4.11.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, voor zover van belang, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van de overeenkomst van 16 december 1999 met [contractnummer 1] , voorzien van het [adviseursnummer]
- [advieskantoor],
- een kopie van de overeenkomst van 16 december 1999 met [contractnummer 2] , voorzien van het [adviseursnummer]
- [advieskantoor],
-een brief van 1 december 1999 gericht aan [gedaagde] , voorzien van het logo van [advieskantoor] , betreffende het Profit Effect product met bijvoeging van een brochure over dit product, in welke brief onder meer te lezen is:

Als bijlage bij deze brief treft u een brochure van een zeer bijzonder product het zogenaamde "Profit Effect”. Wij bieden dit product exclusief aan i.s.m. Bank Labouchere (dochter Aegon) voor de regio [plaats] . (…)”
en
“(…) Bank Labouchere heeft het "Profit Effect” beperkt in uitgifte tot 23 december 1999. Dat betekent dat uw aanvraagvoor 23 december 1999bij ons op kantoor moet zijn om mee te kunnen doen. Velen gingen u voor en ik hoop ook u te mogen begroeten als deelnemer aan het "Profit Effect" en natuurlijk ook a1s klant.
In afwachting van uw reactie, sluiten wij,
Met vriendelijke groet,
[adviseurs] ”
- een kopie van een ongedateerd “CashFlow Profit Effect” overzicht,
- een kopie van een uittreksel van de KvK van [B.V.] , tevens handelend onder de naam [advieskantoor] , met als beschrijving van de werkzaamheden ‘
Bemiddeling bij aan- en verkoop van onroerend goed in de ruimste zin. Advisering met betrekking tot financial planning, employee benefits, verzekeringen, hypotheken, eenvoudige fiscale zaken.’.
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had echter meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomsten in haar visie tot stand waren gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia
4.13.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomsten met [gedaagde] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomsten is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomsten met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.15. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] niets meer aan Dexia is verschuldigd en dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).
De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.16.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] en het verzoek om gebruik te maken van de in artikel 22 Rv gegeven bevoegdheid, niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagde] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.15. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Otten, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ:

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.