ECLI:NL:RBZWB:2024:2375

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
22/4054
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van terugvordering WW-uitkering na schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 april 2024 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV om zijn verzoek om kwijtschelding van een terugvordering van een WW-uitkering af te wijzen. Eiser had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, maar deze was ingetrokken omdat hij niet had doorgegeven dat hij als zelfstandige werkte. Het UWV vorderde een bedrag van € 87.388,90 terug, wat eiser betwistte. Eiser verzocht om kwijtschelding van deze vordering, maar het UWV wees dit verzoek af omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding, waaronder het voldoen aan zijn betalingsverplichtingen gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had geoordeeld dat eiser niet aan deze voorwaarden voldeed, en dat de schending van de inlichtingenplicht door eiser niet ter discussie kon worden gesteld in het kader van het verzoek om kwijtschelding. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van het UWV.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/4054 WW

uitspraak van 9 april 2024 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 21 december 2021 (primair besluit I) heeft het UWV bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor kwijtschelding van het totaalbedrag van € 83.823,65 dat hij aan het UWV moet terugbetalen.
In een besluit van 22 december 2021 (primair besluit II) is het UWV akkoord gegaan met eisers voorstel om maandelijks een bedrag van € 50,- terug te betalen.
In een besluit van 11 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het UWV eisers bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 4 maart 2024. Eiser is verschenen. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. H.M. van Gent.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Het UWV heeft eiser met ingang van 3 januari 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Naar aanleiding van een melding dat eiser naast deze uitkering ook werkzaamheden zou hebben verricht als zelfstandige heeft het UWV een onderzoek ingesteld. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek is het UWV in een besluit van 29 november 2013 overgegaan tot het intrekken van eisers WW-uitkering over de periode van 3 januari 2011 tot en met 2 september 2013. Het UWV heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft doorgegeven dat hij fulltime bezig was met het uitbreiden en exploiteren van het bedrijf [b.v.] In een besluit van 9 december 2013 heeft het UWV de aan eiser over de periode van 3 januari 2011 tot en met 2 september 2013 betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 87.388,90 teruggevorderd.
In een besluit van 16 mei 2014 heeft het UWV eisers bezwaren tegen het besluit van 29 november 2013 ongegrond verklaard. In een besluit van 10 juli 2014 heeft het UWV eisers bezwaren tegen het besluit van 9 december 2013 ongegrond verklaard.
In een uitspraak van 3 februari 2015 (zaaknummer 14/3959) heeft deze rechtbank eisers beroep tegen het besluit van 16 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard, en zijn beroep tegen het besluit van 10 juli 2014 ongegrond verklaard. Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in een uitspraak van 10 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:96) de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken en de uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige bevestigd.
Eiser heeft het UWV in een brief van 12 december 2021 verzocht om het invorderingsproces te beëindigen of op te schorten. Eiser heeft het UWV (subsidiair) verzocht om een betalingsregeling, waarbij hij € 50,- per maand terugbetaalt. Deze verzoeken hebben geleid tot de onder het procesverloop weergegeven besluitvorming.
Het standpunt van het UWV
2. Het UWV stelt zich – samengevat weergegeven – op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor kwijtschelding, omdat hij niet gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar vanaf de start van de invordering heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting en hij minder dan de helft van de vordering heeft voldaan. Hoewel het UWV meer ruimte heeft gekregen bij het afspreken van betalingsregelingen bij vorderingen die zijn ontstaan door het overtreden van de inlichtingenplicht, zijn de voorwaarden voor kwijtschelding van dergelijke vorderingen niet gewijzigd, zodat het UWV in eisers geval niet bevoegd is om tot kwijtschelding over te gaan.
Eisers standpunt
3. Volgens eiser heeft het UWV zijn verzoek om kwijtschelding ten onrechte afgewezen. Hij stelt dat de uitspraak van de CRvB van 10 januari 2018 is gebaseerd op onjuiste gronden, omdat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Eiser stelt verder dat het UWV hem ten onrechte tegenwerpt dat hij niet gedurende vijf jaar heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting, omdat hij de terugvordering altijd heeft betwist en in de periode van 29 mei 2015 tot en met 11 april 2018 een uitstel van betaling gold. Eiser beroept zich ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer op het rapport 'Blind voor mens en recht' van de Parlementaire enquêtecommissie Fraudebestrijding en Dienstverlening, en het verslag 'Ongekend onrecht' van de Parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag. Eiser betwist ten slotte de motivering van het UWV van de aanpassing van het terugvorderingsbedrag.
Waar gaat het (niet) over?
4. De rechtbank moet de juistheid van het bestreden besluit beoordelen. Dat besluit heeft betrekking op het verzoek van eiser tot kwijtschelding en de vaststelling van een betalingsregeling. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank in deze uitspraak geen oordeel kan geven over de oorspronkelijke besluitvorming van het UWV over de intrekking en de terugvordering van de WW-uitkering van eiser. Eiser heeft aangevoerd dat zijn verzoek om kwijtschelding ten onrechte is afgewezen. De rechtbank zal beoordelen of het UWV het verzoek terecht heeft afgewezen omdat eiser niet aan de voorwaarden voor kwijtschelding voldoet. Eiser heeft tegen de vaststelling van de betalingsregeling op € 50,- per maand (op zijn verzoek) geen separate grieven aangevoerd, zodat dit besluitonderdeel geen verdere bespreking behoeft.

Relevante wet- regelgeving

5. Artikel 36 van de WW bepaalt het volgende.
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd.
(…);
3. In afwijking van het eerste lid kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
4. De in het derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
(…).
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
6. Onder punt 4 van de bijlage van de Beleidsregel terug- en invordering (Regeling van 31 maart 1999, Stcrt. 1999, nr. 75, laatstelijk gewijzigd op 18 augustus 2010, Stcrt. 2010, nr. 12828), (hierna: de Beleidsregel) is onder meer het volgende opgenomen:
"Het Lisv kan besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien indien de schuldenaar:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
De onder sub a en b genoemde termijn van 5 jaar wordt verkort tot 3 jaar als
a. het gemiddeld inkomen van de schuldenaar in die drie jaar gemiddeld niet hoger is dan de beslagvrije voet én
b. de vordering niet het gevolg is van overtreding van de inlichtingenplicht.
Bij vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht beoordeelt het Lisv ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien, nadat de schuldenaar
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en
b. tenminste de helft van de vordering is voldaan.
Indien na vijf jaar nog niet de helft van de vordering is voldaan, beoordeelt het Lisv ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien op het latere tijdstip dat de schuldenaar de helft van de vordering heeft voldaan mits hij tot dat moment tevens volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan."
Heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden?
7. De rechtbank stelt voorop dat met de uitspraak van de CRvB van 10 januari 2018
in rechte vast is komen te staan dat eiser vanaf 3 januari 2011 geen recht had op een WW-uitkering, en dat hij de over de periode van 3 januari 2011 tot en met 2 september 2013 teveel betaalde WW-uitkering moet terugbetalen. Dit betekent echter niet dat de schending van de inlichtingenverplichting (waarop het intrekkingsbesluit en terugvorderingsbesluit zijn gebaseerd) in een geding dat betrekking heeft op een verzoek om af te zien van kwijtschelding, zonder meer een vaststaand gegeven is. Ook in dit kader kan eiser de tegengeworpen schending van de inlichtingenverplichting in volle omvang betwisten. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:445) ziet de rechtskracht van een intrekkings- of herzieningsbesluit uitsluitend op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard, zoals de beoordeling van de schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert echter geen aanleiding om af te wijken van hetgeen de CRvB hierover heeft overwogen in overweging 4.4 van de uitspraak van 10 januari 2018. Eisers ter zitting geponeerde stelling dat hij op onjuiste wijze is voorgelicht door de werkcoach van het UWV is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen door de CRvB is overwogen, nu eiser zijn stelling niet nader heeft onderbouwd en de CRvB reeds is ingegaan op het handelen van eisers werkcoach op basis van wat eiser hierover destijds heeft aangevoerd. Bij de verdere beoordeling van de bestreden besluitvorming gaat de rechtbank er daarom van uit dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden.
Voldoet eiser aan de voorwaarden voor kwijtschelding?
8. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser ten tijde van de bestreden besluitvorming niet voldeed aan de vereisten in artikel 36, derde en vierde lid, van de WW, omdat hij geen 10 jaar op zijn vordering heeft afgelost. Het UWV was op grond van deze bepalingen daarom in beginsel niet bevoegd om van verdere terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering af te zien. Indien en voor zover eiser heeft beoogd aan te voeren dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 36, zesde lid, van de WW, overweegt de rechtbank dat dergelijke redenen op grond van vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2458) slechts een rol kunnen spelen bij de initiële vaststelling van de omvang van de terugvordering. Het zesde lid van artikel 36 van de WW leent zich niet voor zelfstandige toepassing op een later moment, zoals aan de orde in de hier bestreden besluitvorming. Wat eiser heeft gesteld over zijn huidige financiële situatie kan daarom niet aan bod komen in het kader van de vraag of sprake is van dringende redenen.
9. Het UWV hanteert bij verzoeken tot kwijtschelding verder de onder 6. genoemde Beleidsregel. Omdat de Beleidsregel een kortere termijn bevat dan artikel 36 van de WW, namelijk vijf jaar bij overtreding van de inlichtingenplicht, is sprake van buitenwettelijk begunstigend beleid. De rechtbank vat wat eiser aanvoert over het rapport 'Blind voor mens en recht' van de Parlementaire enquêtecommissie Fraudebestrijding en Dienstverlening, en het eindverslag 'Ongekend onrecht' van de Parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag op als het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op grond waarvan het UWV aanleiding had moeten zien om, in afwijking van het beleid, tot kwijtschelding over te gaan. De vraag of sprake is van dergelijke omstandigheden kan niet aan de orde komen. Op grond van rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:83) wordt bij buitenwettelijk begunstigend beleid namelijk uitsluitend getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Er wordt geen oordeel gegeven over de vraag of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of dat het (kennelijk) onredelijk is, dan wel of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan van dat beleid moet worden afweken zoals eiser dat voorstaat. In de huidige stand van de rechtspraak ziet de rechtbank dan ook geen ruimte om in eisers betoog – dat overigens niet of zeer beperkt is toegespitst op zijn individuele situatie – aanleiding te zien om toepassing van de Beleidsregel in dit geval onrechtmatig te achten.
10. De rechtbank is van oordeel dat het UWV de beleidsregel in eisers geval
op consistente wijze heeft toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank moet het bepaalde in punt 4 van de Beleidsregel zo worden gelezen dat sprake moet zijn van aflossing gedurende een
aaneengesloten periodevan vijf jaren. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de CRvB van 19 mei 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT5905), waarin de CRvB
aldus heeft geoordeeld over artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet. Deze bepaling heeft identieke bewoordingen als de relevante passages in de Beleidsregel en artikel 36 van de WW. Nu niet in geschil is dat eiser vanaf de start van de invordering op 18 december 2013 geen onafgebroken periode van vijf jaren aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, mocht het UWV hem deze voorwaarde tegenwerpen.
Eisers stelling dat in de periode van 29 mei 2015 tot en met 11 april 2018 een onderbreking plaatsvond van de betalingen omdat toen een uitstel van betaling gold slaagt gezien het voorgaande niet, nog daargelaten dat eiser deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat het UWV eiser niet mocht tegenwerpen dat hij nog geen vijf jaar bezig is met aflossen, enkel omdat hij de terugvordering altijd heeft betwist. Daarvoor is van belang dat de terugvordering in rechte vast is komen te staan door de uitspraak van de CRvB van 10 januari 2018.
De rechtbank overweegt verder dat tussen partijen vaststaat dat eiser nog niet de helft van zijn schuld aan het UWV heeft terugbetaald. Het UWV mocht zich ook daarom op het standpunt stellen dat het niet bevoegd was over te gaan tot kwijtschelding omdat (nog) niet is voldaan aan deze voorwaarde.
Conclusie en gevolgen
11. De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen aanleiding voor de conclusie dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Nu eiser ten tijde van het besluit op bezwaar niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 36 van de WW en de Beleidsregel om voor kwijtschelding in aanmerking te komen, was het UWV niet bevoegd om van verdere terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering af te zien. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
12. De rechtbank merkt ten overvloede op dat eiser, waar hij het niet eens is met de onherroepelijke besluitvorming over de intrekking en terugvordering van zijn WW-uitkering, bij het UWV een verzoek kan indienen om op deze besluitvorming terug te komen door het doen van een herzieningsverzoek. Zoals ook ter zitting aan eiser is voorgehouden, is het aan hem om daartoe actie te ondernemen door een formeel verzoek daartoe bij het UWV in te dienen. Bij het beslissen op een dergelijk verzoek kan het UWV de 'Voorlegger vergadering Raad van Bestuur UWV' van 23 december 2022 betrekken, waarin beleidsvoorstellen over het terug- en invorderen zijn opgenomen.
Het staat eiser verder vrij om een nieuw verzoek tot kwijtschelding te doen zodra hij aan de voorwaarden daarvoor heeft voldaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzitter, en mr. J. van Alphen en mr. I.M. Josten, leden, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 9 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.