[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arhem van 5 november 2003,
reg.nr. 03/270.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en antwoord gegeven op door de Raad gestelde vragen.
Appellanten hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 april 2005, waar voor appellanten is verschenen mr. Balkema, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.E.W. Jansen, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij beschikking van 11 april 1991 heeft de kantonrechter te Arnhem vastgesteld dat appellant aan de gemeente Arnhem schuldig is een bedrag van f 6.372,29, dat appellante aan de gemeente Arnhem schuldig is een bedrag van f 12.725,85, en dat appellanten hoofdelijk aan de gemeente Arnhem verschuldigd zijn een bedrag van f 27.226,03. Bij beschikking van 5 september 1996 heeft de kantonrechter te Arnhem vervolgens vastgesteld dat appellant aan de gemeente Arnhem schuldig is een bedrag van f 14.435,74 en dat appellanten hoofdelijk aan de gemeente Arnhem schuldig zijn een bedrag van f 13.615,66. Deze beschikkingen berusten op het oordeel van de kantonrechter dat gedaagde aan appellanten tot deze bedragen teveel bijstand heeft verleend.
Bij brief van 24 april 2002 is namens appellanten verzocht om kwijtschelding van de nog openstaande bedragen van de hiervoor vermelde schulden.
Bij besluit van 31 mei 2002 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Daartoe is overwogen dat het hier gaat om vorderingen die zijn ontstaan door fraude, dat sprake is van recidive, en dat appellanten niet vrijwillig zijn overgegaan tot betaling van het nieuwe aflossingsbedrag waardoor beslag is gelegd op het inkomen van appellanten. Op grond hiervan kan, gelet op het gemeentelijk beleid, volgens gedaagde geen kwijtschelding verleend worden.
Gedaagde heeft het tegen het besluit van 31 mei 2002 gemaakte bezwaar bij besluit van 12 december 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 12 december 2002 gegrond verklaard wegens een onjuiste wettelijke grondslag en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven omdat het naar haar oordeel niet onredelijk te achten beleid van gedaagde op juiste gronden aan appellanten is tegengeworpen.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 12 december 2002 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 78c, eerste lid, van Algemene bijstandswet (Abw) heeft gedaagde de bevoegdheid af te zien van (verdere) terugvordering indien de belanghebbende:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar
het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde
wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft
betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op
enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.
Krachtens artikel 78c, tweede lid, van de Abw is de in het eerste lid, onder a en b, genoemde termijn drie jaar indien:
- het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet
bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
- de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de
verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid.
Naar vaste rechtspraak dient in de eerste plaats te worden bezien of gedaagde bevoegd is tot het afzien van (verdere) terugvordering, hetgeen met zich brengt dat eerst wordt onderzocht of de belanghebbende gedurende vijf jaar voorafgaand aan (uiterlijk) het besluit op bezwaar tegen de afwijzing van de verzochte kwijtschelding volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. Naar het oordeel van de Raad dient het bepaalde in artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw zo te worden gelezen dat sprake moet zijn van aflossing gedurende een aaneengesloten periode van vijf jaren. Dat volgt uit de door de wetgever gebezigde woorden “gedurende vijf jaar” in samenhang bezien met artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw, waarin wordt gesproken over “het achterstallige bedrag over die periode”, waarmee wordt gedoeld op de periode van vijf jaren. Deze bepaling maakt het derhalve slechts mogelijk om tijdens deze periode van vijf jaar ontstane hiaten in de aflossing op te vullen. In samentelling van twee of meer in het verleden gelegen periodes, om zo tot een periode van vijf jaar te komen, heeft de wetgever voor de toepassing van de hiervoor besproken bepalingen niet voorzien. Ook in de wetsgeschiedenis kunnen daarvoor geen aanknopingspunten worden gevonden.
Uit de door gedaagde verstrekte gegevens leidt de Raad af dat appellanten ten tijde van het besluit van 12 december 2002 ten aanzien van geen van de vorderingen hadden voldaan aan de in artikel 78c, eerste lid, van de Abw omschreven voorwaarden. Een aaneengesloten periode van vijf jaar gedurende welke volledig op een van deze vorderingen is afgelost, kan niet worden aangewezen. Wat betreft de periode van 1 juni 1991 tot 1 april 1993 overweegt de Raad in het bijzonder nog dat appellanten in die periode niet hebben voldaan aan de bij beschikking van 11 april 1991 door de kanton-rechter aan hen opgelegde verplichting tot betaling van f 100,-- per maand. Het standpunt van appellanten dat zij in die periode wel aan hun betalingsverplichting hebben voldaan, omdat sprake was van een inhouding van f 25,-- per maand op hun bijstandsuitkering, volgt de Raad niet. Een dergelijke inhouding doet immers op zichzelf nog geen afbreuk aan de geldende, hogere betalingsverplichting. Dit geldt temeer daar gedaagde vanwege andere betalingsverplichtingen van appellanten tot de geringe maandelijkse inhouding van f 25,-- was overgegaan, terwijl bij de latere beschikking van de kantonrechter van 5 september 1996 is komen vast te staan dat appellanten gedurende de hiervoor bedoelde periode beschikten over inkomsten uit arbeid, die zij voor gedaagde hebben verzwegen.
Evenmin kan worden gezegd dat appellanten gedurende een periode van vijf jaar de daarin gelegen, nog niet betaalde termijnen, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en invorderingskosten, alsnog aan gedaagde hebben betaald. Ten slotte is niet in geschil dat appellanten ook niet voldeden aan de in het tweede lid van dat artikel genoemde voorwaarden.
Dit betekent dat gedaagde niet bevoegd was tot het afzien van (verdere) terugvordering op grond van artikel 78c van de Abw. Gelet hierop komt de Raad, zij het op andere gronden dan de rechtbank, tot de slotsom dat de rechtsgevolgen van het besluit van 12 december 2002 in stand moeten worden gelaten. Aan een bespreking van de vraag of in dit geval sprake is geweest van recidive in de zin van het beleid van gedaagde komt de Raad niet toe.
De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
Het voorgaande brengt mee dat er geen aanleiding is voor inwilliging van het verzoek van appellanten om veroordeling van gedaagde tot vergoeding van wettelijke rente. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W.van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.