ECLI:NL:CRVB:2018:96

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
15/1910 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens niet nakomen van verplichtingen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van appellant door het Uwv. Appellant ontving een WW-uitkering na het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst per 3 januari 2011. Hij meldde echter niet dat hij werkzaamheden verrichtte als zelfstandige voor zijn eigen bedrijven, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering. Het Uwv stelde dat appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenplicht, omdat hij niet meldde dat hij fulltime als zelfstandige werkte. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv op goede gronden tot intrekking van de uitkering was overgegaan, maar dat de herziening van de uitkering niet kon standhouden. De Raad concludeerde dat de door appellant overgelegde gegevens onvoldoende waren om een beredeneerde schatting te maken van de gewerkte uren. De Raad oordeelde dat het Uwv de WW-uitkering terecht had ingetrokken, maar dat de motivering van het besluit niet correct was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor wat betreft de proceskostenveroordeling en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant. De uitspraak is gedaan op 10 januari 2018.

Uitspraak

15/1910 WW, 15/4758 WW, 15/4759 WW, 15/5307 WW
Datum uitspraak: 10 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 februari 2015, 14/3959 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A.F. Haans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Gadzo. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, naar aanleiding waarvan het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 29 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gadzo. Het Uwv heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door
mr. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in verband met het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst met [naam werkgever 1]. ([werkgever 1]) met ingang van 3 januari 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellant heeft het Uwv met een wijzigingsformulier van 26 oktober 2011 geïnformeerd dat hij met ingang van 24 oktober 2011 in dienst is getreden bij [naam werkgever 2] ([werkgever 2]) op basis van een oproepovereenkomst met een maximum van vier uur per week. De door appellant opgegeven gewerkte uren te behoeve van [werkgever 2] zijn in mindering gebracht op zijn WW-uitkering.
1.3.
In verband met het bereiken van de maximale uitkeringsduur is de WW-uitkering van appellant met ingang van 3 september 2013 geëindigd.
1.4.
Naar aanleiding van een melding dat appellant werkzaamheden zou hebben verricht als zelfstandige, is een onderzoek ingesteld naar appellant. Op grond van de uitkomsten van dat onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2013 de WW-uitkering van appellant met ingang van 3 januari 2011 ingetrokken. Het Uwv heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft doorgegeven dat hij fulltime bezig was met het uitbreiden en exploiteren van [naam werkgever 3] ([werkgever 3]). Bij besluit van 9 december 2013 heeft het Uwv de over de periode van 3 januari 2011 tot en met 2 september 2013 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 87.388,90 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 29 november 2013 en
9 december 2013. Bij besluit van 16 mei 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 november 2013 ongegrond verklaard (bestreden besluit 1). Het Uwv heeft daartoe onder meer gesteld dat appellant op 3 januari 2011 al directeur-grootaandeelhouder (dga) was van [werkgever 3], zodat hij feitelijk niet werkloos is geworden per 1 januari 2011. Volgens het Uwv is aannemelijk dat appellant in de weken 1 van 2011 tot en met 36 van 2013 fulltime heeft gewerkt als zelfstandige en dat het Uwv terecht tot terugvordering van de
WW-uitkering is overgegaan.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
2.2.
Hangende het beroep heeft het Uwv op 10 juli 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), waarin ook het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2013 ongegrond is verklaard.
2.3.
De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep nog van belang – het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant gedurende de periode dat hij een WW-uitkering ontving werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige ten behoeve van [werkgever 2] en/of [werkgever 3]. Hiermee heeft hij zijn werknemerschap verloren en had hij geen recht op een WW-uitkering. Nu appellant zijn werknemerschap heeft verloren en hij zijn werkzaamheden als zelfstandige niet heeft gemeld aan het Uwv, heeft het Uwv op goede gronden de WW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht herzien. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het Uwv uit de WW-aanvraag van appellant niet had hoeven afleiden dat sprake was van vrij te laten uren, nu appellant bij de aanvraag van zijn WW-uitkering de vraag of sprake was van ander werk of inkomsten ontkennend heeft beantwoord. Aangezien niet duidelijk is geworden hoeveel uren appellant naast zijn dienstverband werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever 3] en/of [werkgever 2], is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bepaald hoeveel uren als vrij te laten uren hadden moeten gelden bij de toekenning van de WW-uitkering. Voor de bepaling van het aantal uren waarmee de uitkering van appellant is herzien, heeft het Uwv een schatting gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat appellant geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt hoeveel uren appellant werkzaam is geweest als zelfstandige. Het Uwv heeft de omvang van het aantal gewerkte uren waarmee de uitkering van appellant is herzien daarmee terecht geschat op fulltime. Dat betekent dat het Uwv de WW-uitkering terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank is niet gebleken van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat hij al vanaf 30 oktober 2006
– met toestemming van zijn toenmalige werkgever – twee avonden per week gedurende twee uur werkzaam was ten behoeve van zijn bedrijf [werkgever 2]. Op het moment van zijn aanvraag om een WW-uitkering werkte hij niet als zelfstandige vanwege een arbeidsconflict met zijn voormalige werkgever, dat ertoe had geleid dat hem de toegang tot het pand was ontzegd. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij het Uwv destijds desgevraagd een afschrift heeft verzonden van zijn vaststellingsovereenkomst, waaruit blijkt dat hij werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever 3] en [werkgever 2]. Het oordeel van de rechtbank dat appellant het Uwv niet heeft gemeld dat hij werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige is volgens appellant dan ook niet juist. Volgens appellant maakten de uren van [werkgever 3] onderdeel uit van zijn werkzaamheden bij [werkgever 1] en is de urenadministratie daarvan niet in zijn bezit. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat appellant een onderneming had, zodat het Uwv hierin aanleiding had moeten zien hem hierover te bevragen en vrij te laten uren vast te stellen. Door dit na te laten en de WW-uitkering in te trekken, heeft appellant schade geleden. Een gehele intrekking van de uitkering is volgens appellant onredelijk en zal leiden tot zijn faillissement. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Na schorsing van het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij slechts een beperkt aantal uren als zelfstandige heeft gewerkt alsnog diverse mappen met stukken overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat ‘schattenderwijs’ appellant al vanaf het begin van zijn werkloosheid fulltime werkzaamheden als zelfstandige moet hebben verricht. De omstandigheid dat hij dga was bij [werkgever 2] en een meerderheidsbelang had in [werkgever 3] rechtvaardigt volgens het Uwv de vooronderstelling dat appellant fulltime werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige. Appellant heeft door deze werkzaamheden niet te melden niet aan zijn inlichtingenplicht voldaan. Het Uwv heeft bovendien geen aanleiding gezien voor het vaststellen van vrij te laten uren. Het Uwv heeft het standpunt van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenvergoeding onderschreven. Naar aanleiding van de in hoger beroep door appellant ingebrachte mappen met urenoverzichten en sollicitatieactiviteiten heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat appellant destijds voltijds werkzaam is geweest te behoeve van [werkgever 2] en [werkgever 3]. Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het recht op WW-uitkering niet is vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De Raad dient de vraag te beantwoorden of het Uwv op goede gronden heeft besloten
– met toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW – tot intrekking van de uitkering wegens de omstandigheid dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting in artikel 25 van de WW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een uitkering.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat het bij een herziening van een uitkering als hier aan de orde gaat om een belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren en daarmee te onderbouwen dat geen of minder recht op een uitkering heeft bestaan. Die plicht om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellant zonder daarvan melding te doen vanaf 3 januari 2011 fulltime heeft gewerkt als zelfstandige, waardoor hij zijn werknemerschap heeft verloren en dus geen recht had op een WW-uitkering.
4.4.
Niet langer is in geschil dat appellant in de periode van 3 januari 2011 tot en met
2 september 2013 als zelfstandige werkzaamheden ten behoeve van [werkgever 2] en [werkgever 3] heeft verricht en dat hij de daarmee gemoeide uren niet heeft doorgegeven aan het Uwv. Met het overleggen van een arbeidsovereenkomst tussen hem en [werkgever 2] heeft appellant de suggestie gewekt dat hij werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, terwijl het feitelijk om werkzaamheden ten behoeve van zijn eigen onderneming ging. De door appellant verrichte activiteiten, zoals de verkoop van artikelen, het verrichten van administratieve handelingen en het deelnemen aan activiteiten waarvoor zijn onderneming een subsidie heeft ontvangen van het Innovatiehuis, zijn werkzaamheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed konden zijn op zijn recht op WW-uitkering, zodat appellant, door deze niet te melden aan het Uwv, de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. De stelling van appellant dat zijn werkcoach op de hoogte was van de omstandigheid dat hij de activiteiten van zijn beide ondernemingen wilde voortzetten, dat hem hiervoor door de werkcoach ‘de facto vrij te laten uren’ waren toegekend en dat appellant in overleg met de werkcoach uiteindelijk een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met zijn onderneming [werkgever 2], is door de werkcoach ontkend. Deze afspraak blijkt ook niet uit het opgestelde werkplan en de overige contacten met de werkcoach. Hieruit blijkt alleen dat appellant zich richt op het zoeken van andere functies. Pas op 7 september 2011 is melding gedaan van het feit dat appellant overweegt op interim-basis klussen te gaan doen en is de regeling met betrekking tot startende zelfstandigen ter sprake gekomen. Bovendien zou appellant eerst met ingang van
24 oktober 2011 in dienst zijn getreden bij [werkgever 2], terwijl uit de door hem overgelegde overzichten blijkt dat hij ook in de eerste maanden van 2011 werkzaamheden ten behoeve van [werkgever 2] heeft verricht. Appellant heeft het Uwv dus geen duidelijkheid verschaft over zijn werkzaamheden als zelfstandige. Appellant heeft weliswaar een afschrift van de vaststellingsovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat het hem vrij stond in de periode van non-actiefstelling zijn werkzaamheden ten behoeve van [werkgever 3] en [werkgever 2] voort te zetten, maar daar staat tegenover dat appellant op het aanvraagformulier om een WW-uitkering te kennen heeft gegeven geen werkzaamheden als zelfstandige te hebben verricht.
4.5.
Het Uwv heeft zijn standpunt dat appellant in de periode vanaf 3 januari 2011 fulltime werkzaam is geweest als zelfstandige onderbouwd door erop te wijzen dat appellant van zijn voormalige werkgever toestemming heeft verkregen om zich tijdens de periode van non-actiefstelling volledig te richten op het uitbouwen van zijn activiteiten ten behoeve van [werkgever 3]. Volgens het Uwv rechtvaardigt het feit dat appellant dga was van [werkgever 2] in combinatie met het hebben van een meerderheidsbelang in [werkgever 3] naar objectieve maatstaven de vooronderstelling dat appellant fulltime werkzaamheden verrichtte als zelfstandige. Daarnaast heeft het Uwv gewezen op de door [werkgever 3] gerealiseerde omzetten. Het Uwv kan hierin niet worden gevolgd. Het enkele feit dat appellant door zijn voormalige werkgever in de gelegenheid is gesteld zich voor 100% te richten op het uitbouwen van de activiteiten voor [werkgever 3], biedt geen informatie over de tijd die appellant daaraan feitelijk heeft besteed. Ook de door [A] overgelegde stukken bieden daartoe geen aanknopingspunten, nu deze uitsluitend betrekking hebben op het jaar 2010. Deze bieden dus geen informatie over de werkzaamheden van appellant in de periode dat hij een WW-uitkering ontving. Ook de omzetgegevens/jaarstukken zijn niet doorslaggevend. Hieruit kan niet worden afgeleid hoeveel uren appellant feitelijk heeft besteed aan zijn werkzaamheden ten behoeve van zijn ondernemingen. Het uitgangspunt dat iemand die – al dan niet alleen – een bedrijf probeert op te richten, zich zodanig voor dat bedrijf pleegt in te zetten om daarvan een succes te maken dat dit de veronderstelling rechtvaardigt dat hij daaraan een volledige dagtaak heeft (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2296), gaat in het geval van appellant niet zonder meer op, aangezien [werkgever 3] en [werkgever 2] al bestonden voor de eerste werkloosheidsdag van appellant en appellant ook al geruime tijd ten behoeve van deze ondernemingen activiteiten had verricht. De omstandigheid dat appellant dga was van [werkgever 2] en een meerderheidsbelang in [werkgever 3] had maakt dit niet anders. Van een beredeneerde schatting is dus geen sprake. Dit betekent dat de herziening van de WW-uitkering op deze grond geen stand kan houden.
4.6.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het Uwv kan worden gevolgd in zijn subsidiaire standpunt, namelijk dat op goede grond tot intrekking van de WW-uitkering is besloten wegens de omstandigheid dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting in artikel 25 van de WW ertoe heeft geleid dat niet kan worden vastgesteld of er nog recht op uitkering bestaat, zoals bedoeld in artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW.
4.7.
Appellant heeft tegenover de opsporingsambtenaar van het Uwv verklaard dat hij geen sluitende urenregistratie heeft van de door hem als zelfstandige gewerkte uren. Volgens hem zou zijn opgave op de inkomstenformulieren van zijn werkzaamheden als werknemer ten behoeve van [werkgever 2] een juist beeld geven van de door hem gewerkte uren. Pas ter zitting bij de Raad op 21 september 2016 heeft appellant bewijs aangeboden van zijn stelling dat hij naast zijn dienstverband bij [werkgever 1] heeft gewerkt als zelfstandige en daarom recht heeft op vrij te laten uren en van het aantal uren dat hij vanaf 3 januari 2011 als zelfstandige heeft gewerkt. Appellant is in de gelegenheid gesteld dat bewijs te leveren en heeft daartoe onder meer overzichten overgelegd van de activiteiten die hij in de jaren 2006 tot en met 2013 heeft ontplooid. Ter onderbouwing van deze overzichten heeft appellant mappen met een groot aantal stukken toegezonden, waaronder met name vacatures en sollicitatiebrieven. Ook heeft hij onder meer offertes overgelegd van bestellingen die bij [werkgever 3] zijn gedaan en de facturen die naar aanleiding van bestellingen zijn verzonden. Deze gegevens bieden echter geen inzicht in het aantal uren dat appellant daadwerkelijk heeft gewerkt als zelfstandige. Zo is onduidelijk gebleven hoeveel tijd met deze verkopen gemoeid is geweest. Op vragen ter zitting waarom appellant bepaalde activiteiten niet heeft gerekend als werkzaamheden als zelfstandige terwijl deze een vergelijkbare omschrijving kennen als andere activiteiten die wel als zodanig zijn aangemerkt, heeft appellant geen bevredigend antwoord kunnen geven. Ook is niet gebleken dat hij daadwerkelijk alle activiteiten heeft verantwoord. Daarbij is van belang dat appellant heeft gesteld dat hij geen beschikking meer heeft over zijn (elektronische) agenda, zodat ook appellant bij het opstellen van de overzichten niet zeker kan weten dat hij daadwerkelijk alle activiteiten heeft vermeld. Voorts is niet duidelijk of appellant reistijd, acquisitie en dergelijke heeft verantwoord. Uit de stukken blijkt bovendien dat appellant een subsidie heeft verkregen van het Innovatiehuis. Een van de voorwaarden luidt: “Uren die u en uw medewerkers besteden aan de projecten moeten ten minste maandelijks worden bijgehouden in de eigen projectadministratie of op een urenlijst, zoals dat in uw map zit (als exel-bestand nog eens bijgevoegd)”. Appellant heeft er echter voor gekozen om geen afschrift van deze administratie over te leggen. Het vorenstaande betekent eveneens dat de door appellant verstrekte gegevens niet verifieerbaar zijn.
4.8.
De door appellant in hoger beroep overgelegde stukken bieden onvoldoende aanknopingspunten om over de periode van 3 januari 2011 tot en met 2 september 2013 tot een beredeneerde schatting van de door hem daadwerkelijk gewerkte dagen en uren te kunnen komen. Het Uwv heeft zich in deze situatie terecht op het standpunt gesteld dat het recht op WW-uitkering over de periode van 3 januari 2011 tot en met 2 september 2013 niet kan worden vastgesteld. Aan de vraag of het Uwv ten onrechte geen vrij te laten uren heeft vastgesteld, komt de Raad dan ook niet toe.
4.9.
Uit 4.1. tot en met 4.8 volgt dat aan het bestreden besluit een verkeerde wettelijke bepaling ten grondslag ligt. Het aan het bestreden besluit klevende motiveringsgebrek, dat eerst in hoger beroep is hersteld, kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd, nu aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld.
4.10.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW was het Uwv gehouden de over de periode van 3 januari 2011 tot en met 2 september 2013 onverschuldigd aan appellant betaalde WW-uitkering van hem terug te vorderen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over zijn financiële positie vormt geen dringende reden om van terugvordering van WW-uitkering af te zien. Daarbij is van belang dat het Uwv bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit er voor moet zorgen dat appellant blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet.
4.11.
Nu het bestreden besluit in stand blijft, is er geen aanleiding voor een schadevergoeding. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
4.12.
Niet in geschil is dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor een vergoeding van de proceskosten van appellant. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad zelf het Uwv veroordelen tot de proceskosten van de behandeling van het beroep. Deze proceskosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand en op € 14,- aan reiskosten, in totaal € 1.016,-. Voor zover de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 10 juli 2014 ongegrond heeft verklaard, komt de aangevallen uitspraak gelet op wat is overwogen in 4.8 met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
4.13.
Aanleiding bestaat om het Uwv ook te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.252,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 43,50 aan reiskosten, in totaal 1.296,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.312,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018.
(getekend) C.C.W. lange
(getekend) N. Veenstra

UM