ECLI:NL:CRVB:2022:83
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afzien van kwijtschelding van openstaande vorderingen op appellant in het kader van de Werkloosheidswet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.J. Bronsveld, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om af te zien van het kwijtschelden van openstaande vorderingen van in totaal € 9.801,19. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had besloten om deze vorderingen niet kwijt te schelden, omdat appellant niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de terugvordering door het Uwv onaanvaardbare financiële gevolgen voor hem had, noch dat zijn psychische klachten een gevolg waren van de terugvordering. De Raad benadrukte dat appellant als schuldenaar bescherming kan inroepen van de regels over de beslagvrije voet, indien zijn inkomen door beslaglegging onder het bestaansminimum zou dalen. De Raad concludeerde dat de rechtbank op juiste wijze had geoordeeld en dat er geen aanleiding was om van het beleid van het Uwv af te wijken.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat het Uwv niet onbevoegd was om af te zien van kwijtschelding en dat de appellant niet in staat was om bijzondere omstandigheden aan te tonen die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep een herhaling waren van eerdere stellingen en dat er geen nieuwe aanknopingspunten waren voor een andersluidend oordeel. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.