4.4.Dwaling als bedoeld in artikel 6:228, eerste lid, onderdeel c, BW, heeft zich in dit geval voorgedaan indien zowel de ouders als de kinderen ten tijde van de schenking op 29 september 2014 in de veronderstelling verkeerden dat een faillissement van [B.V.] binnen vijf jaar na de schenking niet zou leiden tot het vervallen van de BOR. Een dergelijke veronderstelling kan zich alleen hebben voorgedaan indien de ouders en de kinderen ten tijde van de schenking rekening hielden met de mogelijkheid van een faillissement van [B.V.] binnen vijf jaar na de schenking. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende onvoldoende aanknopingspunten heeft verschaft dat die veronderstelling ten tijde van de schenking bestond. Daarbij heeft de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen:
- Ter zitting heeft de toenmalige adviseur van belanghebbende als getuige verklaard dat [B.V.] in 2010 en 2013 winst heeft gemaakt, in 2011, 2012 en 2014 verlies leed, dat er ten tijde van de schenking in 2014 geen reëel risico bestond op faillissement en dat dat risico hem pas in 2016 was gebleken.
- In de hiervoor in 2.3 weergegeven overeenkomst hebben de ouders en de kinderen verklaard dat zij zich bij de schenking niet bewust zijn geweest dat de onderneming binnen 5 jaar failliet zou kunnen gaan.
- In een memo van [naam 2] (een van de kinderen) dat behoort tot de stukken van het geding, wordt vastgesteld dat weliswaar ten tijde van de schenking in 2014 de onderneming werd gevolgd door Intensief Beheer van de ING bank, maar ook dat pas in 2017 door problemen in Frankrijk voor partijen kenbaar werd dat er een risico op faillissement bestond.
- Ter zitting heeft [naam 1] verklaard dat de onderneming door problemen in Frankrijk versneld in een risico van faillissement terecht is gekomen en dat dat faillissement niet was voorzien.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet aannemelijk geworden dat een faillissement ten tijde van de schenking een omstandigheid was waar partijen rekening mee hebben gehouden.