ECLI:NL:RBZWB:2024:1795

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
BRE 21/1274, 21/1905, 21/1928 en 21/1929
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslagen bpm voor personenauto's door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2024, wordt de zaak behandeld van [belanghebbende] B.V. tegen de inspecteur van de Belastingdienst en de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) betreffende naheffingsaanslagen voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De rechtbank beoordeelt de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 16 februari 2021 en 1 april 2021. De inspecteur had eerder naheffingsaanslagen opgelegd voor twee auto’s, waarbij belanghebbende stelde dat deze auto’s als gebruikt moesten worden aangemerkt, omdat ze al eerder in een andere lidstaat geregistreerd waren.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, omdat de auto’s bij de registratie in Nederland minder dan 10 kilometers hadden gereden en dus als nieuwe auto’s moeten worden aangemerkt. Belanghebbende had geen bewijs geleverd dat de auto’s daadwerkelijk als gebruikt konden worden aangemerkt. De rechtbank wijst ook de stelling van belanghebbende af dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn zienswijze naar voren te brengen.

Daarnaast wordt er een immateriële schadevergoeding (ISV) toegekend aan belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 35 maanden is overschreden en kent een ISV van € 3.000 toe, waarvan een deel voor rekening van de inspecteur en de Staat komt. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende ongegrond en bevestigt de naheffingsaanslagen, maar kent wel proceskostenvergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/1274, 21/1905, 21/1928 en 21/1929

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (Minister van Justitie en veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 16 februari 2021 (zaaknummer 21/1274) en 1 april 2021 (zaaknummers 21/1905, 21/1928 en 21/1929).
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 juli 2019 aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) met [aanslagnummer 1] opgelegd van € 1.711 (naheffingsaanslag 1). Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag 1 heeft de inspecteur belastingrente van € 103 in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking 1).
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 april 2019 aan belanghebbende een naheffingsaanslag bpm met [aanslagnummer 2] opgelegd van € 2.581 (naheffingsaanslag 2). Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag 2 heeft de inspecteur belastingrente van € 131 in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking 2).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft in zaaknummers 21/1274 en 21/1905 van belanghebbende griffierechten geheven van € 360 respectievelijk € 360.
1.5.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
De beroepen van belanghebbende met zaaknummers 20/9857, 21/1274, 21/1905, 21/1928 en 21/1929 zijn gelijktijdig behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt onder meer of de naheffingsaanslag 1 en naheffingsaanslag 2 (samen: de naheffingsaanslagen) terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft voor de hierna genoemde personenauto’s aangiften bpm gedaan met het oog op het registreren ervan in het Nederlandse kentekenregister. In de aangiften voor de bpm is belanghebbende ervan uitgegaan dat elke auto als een gebruikte auto [1] moet worden aangemerkt. Zij heeft daarom bij de berekening van de verschuldigde bpm voor elke auto gekozen de afschrijving te bepalen aan de hand van een koerslijst dan wel de afschrijvingstabel [2] .
Merk en type
Renault Kadjar
Reanult Captur
Renault Kadjar
Renault Clio
Voertuigidentificatienummer eindigend op
[nummer 1]
[nummer 2]
[nummer 3]
[nummer 4]
Datum eerste toelating
29-11-2016
10-04-2017
29-06-2017
01-06-2017
Afschrijvingsmethode in de aangifte
Koerslijst
Afschrijvingstabel
Afschrijvingstabel
Afschrijvingstabel
Te betalen bpm volgens aangifte
€ 3.705
€ 4.375
€ 5.900
€ 2.217
3.1.
Ten tijde van het doen van de aangifte voor de bpm hebben alle auto’s kilometerstanden van onder de 10.
3.2.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat elke van de in 3 vermelde auto’s ten tijde van de registratie ervan in het Nederlandse kentekenregister als een nieuwe auto moet worden aangemerkt zodat belanghebbende volgens hem geen recht heeft op een vermindering (afschrijving) van bpm. De inspecteur heeft daarom de naheffingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd.

Overwegingen

Schending unierechtelijke verdedigingsbeginsel
3.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, nu belanghebbende niet mondeling is gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslagen. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende bij brieven van 6 februari 2019 (naheffingsaanslag 2) en 14 mei 2019 (naheffingsaanslag 1) in de gelegenheid is gesteld om op het voornemen van de inspecteur tot het opleggen van de naheffingsaanslag te reageren. Belanghebbende heeft daarop op 11 februari 2019 respectievelijk op 23 mei 2019 gereageerd. Gelet hierop faalt de stelling van belanghebbende dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag haar zienswijze naar behoren kenbaar heeft kunnen maken. Anders dan waarvan belanghebbende uitgaat vereist het Unierecht in zo’n geval niet dat belanghebbende wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek. [3]
Naheffen na het belastbare feit
3.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met artikel 110 van het VWEU. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende onjuist is en verwijst in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019. [4]
Schending horen
3.5.
Belanghebbende stelt dat zij in bezwaar niet is gehoord en verzoekt om terugwijzing naar de inspecteur. De inspecteur heeft aangevoerd dat de gemachtigde van belanghebbende tot driemaal toe is uitgenodigd voor een hoorgesprek.
3.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende heeft verzocht om te worden gehoord. Belanghebbende is meerdere malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende heeft in beroep geen inhoudelijke klachten aangevoerd over waarin de schending van de hoorplicht is gelegen gelet op de gang van zaken. De gemachtigde van belanghebbende vermeldt in zijn e-mails van 7 januari 2021 en 20 januari 2021 dat tot 31 januari 2021 een lockdown geldt en dat in België een verbod is op niet-essentiële reizen, maar geeft geen andere redenen op waarom de hoorgesprekken van 5 februari 2021 en 10 februari 2021 niet konden doorgaan. Dat de gemachtigde ervoor heeft gekozen niet naar Nederland te willen reizen voor het hoorgesprek, dient voor zijn rekening te komen. Niet gesteld of aannemelijk is geworden dat een hoorgesprek wordt gezien als niet-essentieel. Gelet op de omstandigheid dat de inspecteur verschillende pogingen heeft ondernomen om een hoorgesprek met de gemachtigde van belanghebbende te houden, mocht de inspecteur ervan uitgaan dat belanghebbende afzag van zijn recht om te worden gehoord.
Auto’s gebruikt of nieuw?
3.7.
Belanghebbende stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat sprake is van gebruikte auto’s omdat deze al eerder in een andere lidstaat geregistreerd zijn geweest. Zij verwijst ter onderbouwing van haar standpunt op arresten van het Hof van Justitie. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat niet bekend is wat de tellerstand van de auto’s is op het moment dat die auto’s op naam worden gesteld (het belastbare feit).
3.8.
Onder een nieuwe personenauto in de zin van de Wet Bpm moet worden verstaan een auto die na vervaardiging ervan niet of nauwelijks eerder op de weg in gebruik is geweest. [5] Dat een personenauto door de (ver)koper daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik is geweest, valt op te maken uit het aantal gereden kilometers van de auto.
3.9.
Op grond van artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet Bpm wordt voor gebruikte personenauto’s een vermindering toegepast op de bpm. Voor het antwoord op de vraag of deze vermindering kan worden toegepast, is beslissend in welke staat (nieuw of gebruikt) de auto verkeert op het tijdstip waarop het belastbare feit voor de bpm plaatsvindt. Dat is het tijdstip van registratie van het motorrijtuig in het kentekenregister. Belanghebbende beroept zich op een vermindering van bpm, zodat de stelplicht en bewijslast ter zake van de vraag of de auto op het moment van het belastbare feit in gebruikte staat verkeert, op belanghebbende rust.
3.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de vier auto’s minder dan 10 kilometers hebben gereden bij het doen van aangifte voor de bpm. Belanghebbende heeft verder geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die duiden op daadwerkelijk gebruik van de auto’s op de weg, ook niet bij de registratie (tenaamstelling), zodat moet worden geconcludeerd dat de auto’s na vervaardiging niet of nauwelijks eerder op de weg in gebruik zijn geweest. Dat beide auto’s eerst in een andere lidstaat geregistreerd zijn geweest, doet daar niet aan af. De vier auto’s moeten dus worden aangemerkt als nieuwe personenauto’s in de zin van de Wet Bpm. Ook de uitleg die belanghebbende geeft over de zaak Mihai Manea bij het HvJ [6] - dat geregistreerde auto’s gebruikte auto’s zijn - leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank merkt daarbij op dat het door belanghebbende aangehaalde Europees publicatienummer [7] ziet op de conclusie van advocaat-generaal Szpunar van 10 februari 2015. Voor een vermindering van bpm op grond van artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet Bpm bestaat geen grond. De inspecteur heeft dus terecht de naheffingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd.
3.11.
Aan de stelling van belanghebbende dat geen sprake is ‘wapengelijkheid’, omdat zij wettelijk verplicht is de waarde van de auto’s te laten vaststellen door een derde deskundige, gaat de rechtbank voorbij. Er is immers geen deskundige aan te pas gekomen bij het vaststellen van de waarde van de auto’s.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)
3.12.
Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige geschillen beslecht hadden moeten zijn. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten (is de auto nieuw of gebruikt) ter discussie staan. Verder zijn alle zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 2 februari 2024. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de ISV voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Het Unierecht verzet zich daar in het algemeen niet tegen.
3.13.
De rechtbank stelt vast dat het oudste bezwaarschrift op 6 mei 2019 (naheffingsaanslag 2) door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 15 maart 2014 gedaan en dus afgerond 59 maanden na indiening van het bezwaarschrift.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 35 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een ISV van € 3.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 23 maanden heeft geduurd en daarmee 17 maanden te lang, komt 17/35 deel (afgerond € 1.457) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 1.543) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding. De rechtbank ziet, in de niet onderbouwde stelling dat een schadevergoeding overeenkomstig de Unierechtelijke normen moet worden uitgelegd, geen reden een hogere ISV aan belanghebbende toe te kennen.
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.14.
Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslagen en de daarmee samenhangende belastingrentebeschikkingen gehandhaafd blijven.
4.1.
Omdat het verzoek om ISV wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en wegingsfactor 0,25 [8] , wat neerkomt op € 218,75. De inspecteur en de Staat moeten, ieder voor de helft, die kosten vergoeden.
4.2.
De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [9]
4.3.
Ook krijgt belanghebbende de griffierechten (€ 360 plus € 360) vergoed. De inspecteur en de Staat moeten dat ieder voor de helft doen, dus ieder € 360.
4.4.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de ISV. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de ISV, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [10] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [11]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.543 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.457 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • bepaalt dat de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) de helft van de griffierechten (dus € 360) aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur de helft van de griffierechten (dus € 360) aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 109,37 aan proceskosten aan belanghebbende te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht, de proceskosten en de immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht, de proceskosten en de immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 15 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.In de zin van artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet Bpm).
2.Artikel 10, lid 6, van de Wet Bpm in samenhang gelezen met artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
3.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
4.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
5.Hoge Raad 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, r.o. 2.4.2.
6.C-76/14, ECLI:EU:C:2015:216.
7.EU:C:2015:74.
8.Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
9.Vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
10.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
11.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.