In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2024, wordt de zaak behandeld van [belanghebbende] B.V. tegen de inspecteur van de Belastingdienst en de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) betreffende naheffingsaanslagen voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De rechtbank beoordeelt de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 16 februari 2021 en 1 april 2021. De inspecteur had eerder naheffingsaanslagen opgelegd voor twee auto’s, waarbij belanghebbende stelde dat deze auto’s als gebruikt moesten worden aangemerkt, omdat ze al eerder in een andere lidstaat geregistreerd waren.
De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, omdat de auto’s bij de registratie in Nederland minder dan 10 kilometers hadden gereden en dus als nieuwe auto’s moeten worden aangemerkt. Belanghebbende had geen bewijs geleverd dat de auto’s daadwerkelijk als gebruikt konden worden aangemerkt. De rechtbank wijst ook de stelling van belanghebbende af dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn zienswijze naar voren te brengen.
Daarnaast wordt er een immateriële schadevergoeding (ISV) toegekend aan belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 35 maanden is overschreden en kent een ISV van € 3.000 toe, waarvan een deel voor rekening van de inspecteur en de Staat komt. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende ongegrond en bevestigt de naheffingsaanslagen, maar kent wel proceskostenvergoeding toe.