ECLI:NL:RBZWB:2024:1789

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
BRE 21/1480
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm en de gevolgen van immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag van de Belastingdienst beoordeeld. De zaak betreft een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan de belanghebbende was opgelegd na een controle door de inspecteur. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de werkelijke handelswaarde van de auto lager was dan het bedrag dat door de inspecteur was vastgesteld. De rechtbank wijst erop dat de belanghebbende de mogelijkheid had om deskundigen mee te brengen naar de zitting, maar hiervan geen gebruik heeft gemaakt.

De rechtbank behandelt ook de stelling van de belanghebbende dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat hij niet mondeling is gehoord. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn zienswijze kenbaar te maken en dat de stelling faalt. Daarnaast wordt ingegaan op de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn met 33 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.000 voor de belanghebbende. De rechtbank kent de kosten van de procedure toe aan de belanghebbende, waarbij de inspecteur en de Staat ieder voor de helft moeten vergoeden.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1480

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 24 februari 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) met [aanslagnummer] opgelegd van € 2.649 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt onder meer of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank handhaaft de naheffingsaanslag. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 21 december 2018 een gebruikte personenauto (Audi S Q5, 3.0 TDI) (hierna: de auto) gekocht voor € 28.400. Op de factuur van [autohandel] te [plaats 2] staat ‘
Voertuig met schade, niet gerepareerd’. Daarnaast staat op de factuur dat de herkomst van de auto Duitsland is.
3.1.
Met het oog op de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister heeft belanghebbende de aangifte voor de bpm gedaan. Hij heeft een bedrag van € 2.389 op aangifte voldaan. De datum eerste toelating van de auto in Duitsland is 26 november 2015.
3.2.
In de aangifte bpm heeft belanghebbende voor het berekenen van het door hem voldane bedrag aan bpm ervoor gekozen de hoogte van de afschrijving [1] te bepalen met toepassing van de taxatiemethode [2] .
3.3.
De gegevens uit de aangifte zijn gebaseerd op de bij de aangifte gevoegd rapport van een taxateur. De door belanghebbende op aangifte voldane bpm is als volgt berekend:
Catalogusprijs (A)
€ 98.242
Historische bruto bpm (C)
€ 20.181
Handelsinkoopwaarde onbeschadigde staat
€ 28.440
Af: begrote schade
€ 16.799 -/-
Handelinkoopwaarde uit aangifte (B)
€ 11.641
Afschrijving (A-B)
€ 86.601
Afschrijving in percentage (D)
88,15%
Bpm volgens aangifte (100% - D) * C
€ 2.391
3.4.
Namens de inspecteur is de auto door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) geïnspecteerd en getaxeerd. De bevindingen daarvan zijn in een rapport vastgelegd. Volgens DRZ volgt uit het WE SilverDAT/VIN informatiesysteem dat de auto een catalogusprijs heeft van € 103.072 en volgt uit de koerslijst van XRay een waarde voor een gelijksoortige gebruikte auto van € 31.613. DRZ heeft de getoonde schade gecalculeerd op € 5.906 en een bedrag van € 4.802 als waardevermindering wegens meer dan normale gebruiksschade in acht genomen. Bij het rapport van DRZ is een uitdraai van AutoTelexPro gevoegd waaruit is af te lezen dat de historische bruto bpm van de auto € 20.181 is. In het rapport van DRZ staat onder meer:
“Tijdens de controle BPM aangifte hebben wij de volgende bevindingen opgesteld:
Het door DRZ vastgestelde schadebedrag is lager dan door de aangever is ingediend. Dit is toe te schrijven aan de gewijzigde staat waarin het voertuig aan ons getoond is. Aan het voertuig is reeds (uitgebreid) gerepareerd en daardoor hebben wij slechts delen van het opgegeven werk kunnen vaststellen.”
3.5.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het rapport van DRZ de bestreden naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.

Overwegingen

Vooraf
4. Belanghebbende heeft verzocht een deskundige aan te stellen indien de rechtbank twijfels heeft over het taxatierapport zoals dat bij de aangifte is gevoegd. De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende kan, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb, zelf deskundigen meebrengen naar de zitting. Belanghebbende is van die mogelijkheid op de hoogte gesteld bij de uitnodiging voor de zitting (brief van 7 december 2023). Belanghebbende heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt en heeft aldus geen gebruik gemaakt van de gegeven gelegenheid tot uitvoering van het bewijsaanbod. Feiten of omstandigheden waaraan de conclusie is te verbinden dat belanghebbende niet in redelijkheid kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om een dergelijke deskundige aan te stellen.
Schending Unierechtelijke verdedigingsbeginsel
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, nu belanghebbende niet mondeling is gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende bij brief van 9 mei 2019 in de gelegenheid is gesteld om op het voornemen van de inspecteur tot het opleggen van de naheffingsaanslag te reageren. Gelet hierop faalt de stelling van belanghebbende dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag zijn zienswijze naar behoren kenbaar heeft kunnen maken. Anders dan waarvan belanghebbende uitgaat vereist het Unierecht in zo’n geval niet dat belanghebbende wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek. [3]
Naheffen na het belastbare feit
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met artikel 110 van het VWEU. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende onjuist is en verwijst in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019. [4]
Schending horen
4.3.
Belanghebbende stelt dat hij in bezwaar niet is gehoord en daarom terugwijzing moet volgen.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende heeft verzocht om te worden gehoord. Belanghebbende is meerdere malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende heeft in beroep geen inhoudelijke klachten aangevoerd over waarin de schending van de hoorplicht is gelegen gelet op de gang van zaken. De gemachtigde van belanghebbende vermeldt in zijn e-mail van 20 januari 2021 dat tot 31 januari 2021 een lockdown geldt en dat België een verbod is op niet-essentiële reizen, maar geeft geen andere redenen op waarom het hoorgesprek van 15 februari 2021 niet kan doorgaan. Dat de gemachtigde ervoor heeft gekozen niet naar Nederland te willen reizen voor het hoorgesprek, dient voor zijn rekening te komen. Niet gesteld of aannemelijk is geworden dat een hoorgesprek wordt gezien als niet-essentieel. Gelet op de omstandigheid dat de inspecteur verschillende pogingen (vier maal) heeft ondernomen om een hoorgesprek met de gemachtigde van belanghebbende te houden, mocht de inspecteur ervan uitgaan dat belanghebbende afzag van zijn recht om te worden gehoord.
Waardevermindering wegens meer dan gebruiksschade
4.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 februari 2024 [5] inzake de bewijslast bij het gebruik van de taxatiemethode om de afschrijving voor de bpm te bepalen, voor zover van belang geoordeeld:
“3.2.3 Met ingang van 1 januari 2015[5] heeft de wetgever toepassing van de taxatiemethode beperkt tot een voertuig met meer dan normale gebruiksschade, niet zijnde een schadevoertuig als bedoeld in artikel 1, lid 1, letter u, van de Wegenverkeerswet 1994, en/of een motorrijtuig dat niet voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland. De wetgever heeft verder in artikel 2, letter c, van de Wet het begrip normale gebruiksschade omschreven als “slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig”. Met dit een en ander is duidelijk gemaakt dat de wetgever de taxatiemethode heeft willen beperken tot voertuigen met fysiek aanwijsbare, dus waarneembare, schade.[6]
(…)
3.5.2
Voor de verenigbaarheid met artikel 110 VWEU van de aldus geboden keuze vindt de Hoge Raad bevestiging in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 april 2015, Mihai Manea, C-76/14, ECLI:EU:C:2015:216 (hierna: het arrest Mihai Manea). In het arrest Mihai Manea heeft het Hof van Justitie gepreciseerd dat het in aanmerking nemen van een reële waardedaling van een tweedehands motorvoertuig niet noodzakelijkerwijs hoeft te leiden tot een waardeschatting of expertise van elk voertuig. Ter vermijding van de omslachtigheid van een dergelijk stelsel kan een lidstaat door middel van forfaitaire tabellen, die worden vastgelegd in een wettelijke of bestuurlijke bepaling en worden berekend op basis van criteria als ouderdom, kilometerstand, staat van onderhoud, type aandrijving, merk of model van het voertuig, immers een waarde van tweedehands voertuigen bepalen die in het algemeen hun werkelijke waarde zeer sterk benadert.[8] Het is buiten redelijke twijfel dat met de (…) wettelijke methoden, waaronder in het bijzonder de koerslijstmethode, een redelijke benadering van de werkelijke waardedaling van gebruikte motorvoertuigen kan worden vastgesteld.
Het is ook buiten redelijke twijfel dat de wetgever – met het oog op het bestrijden van fraude en misbruik – de toepassing van de taxatiemethode heeft kunnen beperken zoals hij heeft gedaan met de rechtvaardiging te voorkomen dat te vaak deskundigenonderzoeken moeten worden uitgevoerd en dat de Belastingdienst daardoor te zeer administratief en financieel wordt belast.[9]
(…)
3.6.2
Het op zich adequate wettelijke systeem laat onverlet dat de belastingplichtige in een concreet geval met succes een beroep kan doen op het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU. In dat geval moet de belastingplichtige – zo volgt ook uit het arrest Mihai Manea – ter weerlegging van een naheffingsaanslag aannemelijk kunnen maken dat het geheven bedrag aan bpm hoger is dan het restbedrag aan bpm dat is vervat in de handelswaarde van een of meer gelijksoortige, gebruikte personenauto’s die al in het binnenland zijn geregistreerd. Daartoe moet de belastingplichtige de werkelijke handelswaarde van de te registreren personenauto aantonen. Om dat te staven moet de belastingplichtige op basis van deskundigenonderzoek aantonen dat er ten tijde van de registratie een gelijksoortige, gebruikte personenauto met een vergelijkbaar schadeverleden in Nederland was geregistreerd en wat de waardeverminderende invloed van dat schadeverleden op de handelsinkoopwaarde werkelijk is geweest ten opzichte van gelijksoortige, gebruikte personenauto’s die toentertijd in Nederland waren geregistreerd en niet een dergelijk schadeverleden kenden. Een verwijzing naar een algemeen bekend feit en/of een schatting in goede justitie is niet voldoende.”
4.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de auto aantoonbare schade had aan de rechterzijde, aan de voorbumper en aan de kokerbalk. En verder dat de achterdeur moest worden gespoten waarvan delen voor de voorbereiding moesten worden verwijderd. Ook lagen de airbags eruit. Volgens belanghebbende is de auto niet hersteld bij het tonen van de auto aan DRZ. De foto’s van DRZ tonen niet de staat waarin de auto verkeerde bij het doen van aangifte, aldus belanghebbende.
4.7.
De inspecteur heeft daartegen ingebracht dat indien de auto zoveel schade had zoals in het taxatierapport van belanghebbende is omschreven, de RDW de auto niet had goedgekeurd. De auto moet dan ook bij het tonen aan DRZ hersteld zijn geweest. De taxateur van belanghebbende heeft ook normale gebruiksschade als waardedaling op de auto in aanmerking genomen. Ook heeft de taxateur van belanghebbende een waardedaling in aanmerking genomen vanwege het ontbreken van de onderhoudshistorie, aldus de inspecteur.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.8.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij de registratie de auto meer dan normale gebruiksschade heeft die een waardedaling vertegenwoordigt. Het taxatierapport van belanghebbende bevat tien foto’s met daaronder de omschrijving lakschade dan wel schade. Op twee van die foto’s is de locatie van de airbags (zijkant voorstoel en in het dak) te zien, maar niet dat die waren uitgeklapt. Ook bevat het taxatierapport van belanghebbende een foto van het stuur, het dashboard en de (twee) voorstoelen. Uitgeklapte airbags zijn op die foto’s niet zichtbaar. Het rapport van DRZ bevat 118 foto’s (binnen en buiten) van de auto. Op fotonummers 117 en 118 (rechterbinnenzijde dak) is geen airbag zichtbaar. Op foto’s 4, 22, 27 en 31 is te zien dat de stoel aan de rechtervoorzijde geheel ontbreekt (is kennelijk uit de auto gehaald). Gelet op voormelde constateringen door de rechtbank en de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, wordt het standpunt van belanghebbende niet gevolgd dat de auto in het geheel niet hersteld zou zijn bij het tonen aan DRZ.
4.8.2.
Belanghebbende heeft de catalogusprijs van de auto zoals die uit WE SilverDAT/VIN informatiesysteem (zie 3.4) volgt niet betwist. Ook de waarde die uit de XRay koerslijst, zoals die door DRZ bij het taxatierapport is gevoegd, is niet door belanghebbende betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2024 (zie 4.5), het aan belanghebbende om de werkelijke handelswaarde van de geregistreerde auto aan te tonen. Met dat wat belanghebbende naar voren heeft gebracht, is niet aangetoond dat de werkelijke waarde van de geregistreerde auto € 11.641 is. De naheffingsaanslag is daarom terecht aan belanghebbende opgelegd.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)
4.9.
Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. De rechtbank volgt het standpunt van de inspecteur niet om de redelijke termijn te verlengen vanwege oncoöperatieve houding die de gemachtigde van belanghebbende heeft aangenomen om tot een hoorgesprek te komen. De rechtbank acht, wat daar ook van zij, dat in dit geval niet een zodanig bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
4.10.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 4 juli 2019 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 15 maart 2024. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van bijna 57 maanden verstreken.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 33 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 3.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 20 maanden heeft geduurd en daarmee 14 maanden te lang, komt 14/33 deel (afgerond € 1.273) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 1.727) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
4.12.
Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag gehandhaafd blijft.
5.1.
Omdat het verzoek om ISV wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en wegingsfactor 0,25 [6] , wat neerkomt op € 218,75. De inspecteur en de Staat moeten, ieder voor de helft, die kosten vergoeden.
5.2.
De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [7]
5.3.
Ook krijgt belanghebbende het griffierecht (€ 181) vergoed. De inspecteur en de Staat moeten dat ieder voor de helft doen, dus ieder € 90,50.
5.4.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de ISV. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de ISV, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [8] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [9]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.727 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.273 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • bepaalt dat de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) de helft van het griffierecht (dus € 90,50) aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur de helft van het griffierecht (dus € 90,50) aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht, de proceskosten en de immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht, de proceskosten en de immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 15 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm).
2.Als bedoeld in artikel 10, lid 8, van de Wet Bpm.
3.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
4.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
6.Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
7.Vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
8.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
9.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.