ECLI:NL:RBZWB:2024:1354

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 maart 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
BRE 23/2659
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm en de toepassing van het vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 maart 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag van € 11.873 opgelegd, welke door de rechtbank als terecht, maar te hoog werd beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd naar € 10.459. De rechtbank behandelt ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, waarbij de belanghebbende stelt dat het tijdsverloop tussen de schouw en de naheffingsaanslag het vertrouwen heeft gewekt dat de aangegeven Bpm correct was. De rechtbank oordeelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat de inspecteur binnen de wettelijke termijn van vijf jaar de naheffingsaanslag heeft opgelegd.

Daarnaast wordt de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld, waarbij de rechtbank de netto catalogusprijs van een referentieauto als uitgangspunt neemt. De rechtbank komt tot de conclusie dat de historische nieuwprijs € 124.973 bedraagt. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat wordt vastgesteld op € 27.205, na rekening te houden met een waardevermindering wegens schade van € 6.366. De rechtbank wijst ook op de lange duur van de procedure en kent een immateriële schadevergoeding van € 500 toe aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en veroordeelt deze tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/2659

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 april 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 11.873. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur € 1 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde van belanghebbende: [naam] en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil of het vertrouwensbeginsel is geschonden, de historische nieuwprijs, de handelsinkoopwaarde, de waardevermindering wegens schade en waardevermindering wegens schadeverleden.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd, maar dient deze verminderd te worden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 5.067 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Ford Mustang met [VIN nummer] (de auto).
4.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [b.v.] van 2 september 2020. In dit rapport heeft de taxateur de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat berekend op € 24.000 aan de hand van een marktonderzoek met vier referentievoertuigen. Hij heeft een bedrag aan schade berekend van € 21.377,38. Er is een bedrag van € 15.500 (72,5%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
4.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 13 oktober 2020. De hertaxateur heeft voor een bedrag van € 8.841 aan schade aan de auto geconstateerd. Daarvan is € 6.366 (72%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
In onderdeel 4c. ‘Bevindingen/opmerkingen’ heeft de hertaxateur vermeld op welke onderdelen hij is afgeweken van de schadecalculatie van belanghebbende. Daarbij is vermeld:
“Er zijn onvoldoende referentievoertuigen op de Nederlandse markt te vinden.
3 van de 4 referentievoertuigen van de aangever komen niet overeen met het opgegeven voertuig. Slechts 1 referentievoertuig heeft de juiste motorinhoud 5.0 V8.
Bij het nemen van foto's schade aansluiting geconstateerd op een luchtfilterbuis
afgebroken (zie foto's 57 t/m 61)
(…)”
4.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 16.940. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

Vertrouwensbeginsel
5. Tussen de schouw door DRZ op 8 oktober 2020 en het opleggen van de naheffingsaanslag op 10 december 2021 is ruim een jaar verstreken. Belanghebbende verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1993 [1] en stelt dat gelet op dit tijdsverloop de inspecteur het vertrouwen heeft gewekt dat de door belanghebbende aangegeven Bpm juist was. Volgens belanghebbende dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd.
5.1.
De bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. [2] De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag deze termijn niet overschreden. Gesteld noch gebleken is dat beleid bestaat dat de inspecteur ertoe dwingt binnen een bepaalde periode na de schouw door DRZ de naheffingsaanslag op te leggen. [3] Belanghebbende heeft onvoldoende aangedragen voor de stelling dat hij uit uitlatingen van DRZ of de inspecteur na de schouw heeft mogen afleiden dat een naheffingsaanslag achterwege zou blijven. Het enkele tijdsverloop rechtvaardigt evenmin de conclusie dat belanghebbende redelijkerwijs mocht menen dat aan hem geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus niet.
Historische nieuwprijs
6. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [4] bepaalt de Wet Bpm dat het afschrijvingspercentage bij toepassing van de koerslijst- of taxatiemethode moet worden bepaald door de verhouding tussen de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren motorrijtuig en de historische nieuwprijs. Deze laatste prijs betreft de som van de catalogusprijs van het te registreren voertuig en het bedrag aan Bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen.
6.1.
De rechtbank constateert dat bij de auto voor de maatstaf van heffing de bruto Bpm is gewijzigd als gevolg van het toepassen van een tussentijds tarief. [5] Uit de systematiek van artikel 10, tweede lid, van de Wet Bpm volgt dat een wijziging van de bruto Bpm als gevolg van het toepassen van het tussentijds tarief geen invloed heeft op de historische nieuwprijs. Voor de vaststelling van de historische nieuwprijs dient dus te worden uitgegaan van de historische bruto Bpm van de auto zelf op het tijdstip waarop deze voor het eerst in gebruik genomen is. Tussen partijen is niet in geschil dat die historische bruto Bpm € 75.690 bedraagt. Daarvan dient dus te worden uitgegaan bij de vaststelling van de historische nieuwprijs.
6.2.
Het geschil spitst zich verder toe op de netto catalogusprijs. Partijen zijn het erover eens dat er geen Nederlandse catalogusprijs als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm van de auto zelf bestaat. De inspecteur heeft gesteld dat ook niet kan worden uitgegaan van de netto catalogusprijs van het referentievoertuig zoals uit de koerslijst volgt, zodat deze niet kan worden gebruikt voor de opbouw van de historische nieuwprijs zoals door de Hoge Raad in voormeld arrest is beslist. Belanghebbende bepleit het tegendeel.
6.3.
De rechtbank volgt de stelling van de inspecteur niet. In artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm staat dat als een Nederlandse catalogusprijs niet bekend is, de catalogusprijs door vergelijking wordt bepaald. De inspecteur stelt dan subsidiair dat de referentieauto uit de koerslijst van AutotelexPro de meest vergelijkbare auto is. Belanghebbende gaat daar in zijn primaire standpunt ook van uit. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om bij het bepalen van de catalogusprijs niet uit te gaan van de netto catalogusprijs van deze referentieauto van € 40.730. Vermeerderd met BTW en een historische bruto Bpm van € 75.690 stelt de rechtbank de historische nieuwprijs vast op € 124.973. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
7. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is door de hertaxateur bepaald op € 33.571, zijnde de koerslijstwaarde van Xray. De inspecteur stelt zich nader op het standpunt dat als de historische nieuwprijs van de auto hoger is dan van de referentieauto dit er tevens toe leidt dat de handelsinkoopwaarde van de auto hoger is. De inspecteur stelt dat de hoogte van de handelsinkoopwaarde recht evenredig samen hangt met de verhoging van de historische nieuwprijs, omdat de mate van afschrijving gelijk is aan die van de referentieauto en het afschrijvingspercentage dus gelijk blijft.
Belanghebbende beroept zich op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat zoals volgt uit het marktonderzoek dat door zijn taxateur is verricht.
7.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij toepassing van de taxatiemethode geldt dat de taxateur als referentie voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde van de auto mede gebruik kan maken van de handelsinkoopwaarde die is opgenomen in een koerslijst voor een referentieauto. Deze koerslijstwaarde is in dat geval slechts een uitgangspunt. Bijzondere of afwijkende kenmerken en eigenschappen van de auto leiden tot een bij de taxatie in aanmerking te nemen verschil ten opzichte van de koerslijstwaarde voor zover zij in die waarde niet of niet volledig zijn verdisconteerd. [6]
7.2.
De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat rust op de inspecteur. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de te hanteren handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld moet worden op grond van de laagste koerslijst, namelijk de koerslijst van Xray. Naar het oordeel van de rechtbank kan een koerslijst, die immers is gebaseerd op vele transacties in de markt, doorgaans een goede indicatie geven van de waarde van vergelijkbare auto’s. Hij heeft echter naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval de handelsinkoopwaarde – in afwijking van de koerslijst en hertaxatie – moet worden verhoogd, enkel en alleen omdat de historische nieuwprijs ook is verhoogd. De historische nieuwprijs is immers alleen verhoogd omdat het tussentijdse tarief ten onrechte was toegepast bij het bepalen van de historische nieuwprijs. Niet aannemelijk is dat dat van invloed is op de hoogte van de handelsinkoopwaarde.
7.3.
De rechtbank vindt voor de stelling dat het afschrijvingspercentage gelijk moet zijn aan die van de referentieauto ook geen aanknopingspunten in het onder 6. vermelde arrest van de Hoge Raad, zoals de inspecteur heeft gesteld. De rechtbank leidt uit rechtsoverweging 3.2.3 en 3.4. van het arrest van de Hoge Raad juist het tegendeel af, te weten dat het afschrijvingspercentage niet per definitie gelijk blijft. Het uitgangspunt is dat de werkelijke waardedaling voldoende wordt benaderd.
7.4.
Over het beroep van belanghebbende op het marktonderzoek van zijn taxateur overweegt de rechtbank als volgt. Nog daargelaten of in dit geval op grond van artikel 10, achtste lid, van de Wet Bpm de handelsinkoopwaarde kan worden vastgesteld aan de hand van een marktonderzoek, is de door belanghebbende betoogde handelsinkoopwaarde naar het oordeel van de rechtbank niet bruikbaar. Drie van de vier referentievoertuigen hebben geen motorinhoud van 5.0 V8 en zijn daardoor niet goed vergelijkbaar met de auto. Verder is de gehanteerde handelsinkoopmarge van 35% niet onderbouwd. De rechtbank is daarmee van oordeel dat belanghebbende de stelling van de inspecteur niet voldoende gemotiveerd betwist heeft. De rechtbank volgt de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat zoals bepleit door de inspecteur van € 33.571.
Waardevermindering wegens schade
8. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapport opgenomen.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Onder normale gebruiksschade dient te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. [7] Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
8.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een bedrag aan schade. Belanghebbende heeft de totale schade berekend op € 21.377 en heeft verwezen naar het door hem overgelegde taxatierapport. Meer specifiek heeft belanghebbende gewezen op de uitlaat, een velg en een band, een deel van de wielophanging, het oliefilterhuis en de koeler, het rechter achterscherm en de achterlichten. Daarnaast stelt belanghebbende dat er een oranje/gele reflector in de koplamp zit, welke in Nederland niet is toegestaan.
8.3.
De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite waardevermindering wegens schade gemotiveerd betwist. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat het taxatierapport van belanghebbende niet kan dienen ter onderbouwing van de door belanghebbende bepleite schade omdat het rapport niet naar waarheid is opgesteld en de bepleite schade essentiële gebreken betreft. Tevens heeft de inspecteur gesteld dat de door DRZ in aanmerking genomen schade van € 6.366 niet in aanmerking genomen had mogen worden, omdat ook die schade essentiële gebreken betreft. Voor het geval belanghebbende gelijk zou krijgen voor wat betreft de historische nieuwprijs en/of de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, doet de inspecteur een beroep op interne compensatie.
8.4.
Gelet op het overwogene in 6.3, 7.2 en 7.3, komt de rechtbank toe aan het beroep op interne compensatie van de inspecteur. Belanghebbende stelt in dat kader dat ook bij essentiële gebreken een waardevermindering wegens schade dient te volgen en verwijst daarvoor naar hetgeen daarover is bepaald in het Kaderbesluit [8] en doet een beroep op het hierover gepubliceerde Kennisgroepstandpunt van de inspecteur [9] . De rechtbank volgt de stelling van belanghebbende, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 15 december 2023. [10] De schade in beide taxatierapporten dient op juistheid te worden beoordeeld.
8.5.
De rechtbank is van oordeel dat een waardevermindering kan worden toegekend voor schade die op het moment van het doen van aangifte nog niet hersteld is. [11] Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat de door DRZ in aanmerking genomen schade aanwezig was op de auto het moment van het doen van aangifte, gelet op de foto’s en de schadecalculatie van DRZ. Het beroep op interne compensatie van de inspecteur slaagt dus niet. Belanghebbende heeft vervolgens niet aannemelijk gemaakt dat op het moment van het doen van aangifte sprake was van meer schade dan de schade die de inspecteur in aanmerking heeft genomen. Op de foto’s van DRZ zijn de door belanghebbende genoemde schade en de door belanghebbende gestelde gele/oranje reflector niet te zien. Daarbij komt dat de inspecteur gemotiveerd betwist heeft dat de gele/oranje reflector in de koplamp (nog) aanwezig was, gelet op het feit dat de auto uit Duitsland komt. Daar heeft belanghebbende niets tegenin gebracht.
8.6.
Verder heeft belanghebbende zijn stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van Connect Autolease, in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.
8.7.
Belanghebbende heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag aan schade in aanmerking moet worden genomen dan de inspecteur gedaan heeft. De rechtbank neemt een waardevermindering wegens schade in aanmerking van € 6.366. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat bedraagt dan (€ 33.571 -/- € 6.366 =) € 27.205.
Waardevermindering wegens schadeverleden
9. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een schadeverleden bij een latere verkoop zal moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de vaststelling van een waardevermindering door een schadeverleden dient de normale gebruiksschade in verband met leeftijd en kilometerstand buiten beschouwing te worden gelaten. De bewijslast voor de hoogte van de waardevermindering rust op belanghebbende.
9.1.
Volgens belanghebbende dient rekening gehouden te worden met een bedrag van € 1.550 vanwege het schadeverleden van de auto. Belanghebbende berekent dit bedrag door middel van de NIVRE-richtlijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Gelet op de in aanmerking genomen waardevermindering wegens schade, staat vast dat de auto schade heeft geleden. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een waardevermindering wegens het schadeverleden. De taxateur van belanghebbende en de hertaxateur hebben beiden geen bedrag aan waardevermindering in de schadecalculatie opgenomen dat verband houdt met het schadeverleden. Daarnaast acht de rechtbank de door belanghebbende overgelegde NIVRE-richtlijn te algemeen en bovendien is onduidelijk op welke onderliggende gegevens de forfaits zijn gebaseerd.
Hoogte naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking
10. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag opgelegd.
10.1.
Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 124.973, een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 27.205 en een historische bruto Bpm van € 72.708, stelt de rechtbank de verschuldigde Bpm vast op € 15.827. Omdat recht bestaat op extra leeftijdskorting voor een bedrag van € 301 en belanghebbende op aangifte reeds een bedrag van € 5.067 heeft voldaan dient de naheffingsaanslag te worden verminderd naar € 10.459. De belastingrentebeschikking dient overeenkomstig te worden vastgesteld.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
11. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. [12] Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
11.1.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 13 januari 2022. De uitspraak op bezwaar is van 4 april 2023. De rechtbank doet uitspraak op 4 maart 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 2 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond, omdat de naheffingsaanslag wordt verminderd en de belastingrentebeschikking overeenkomstig wordt vastgesteld. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
12.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.370.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 10.459;
- stelt de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig vast;
- veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.370 aan proceskosten, te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende; en
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 4 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [13]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5258.
2.Artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.Hoge Raad 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524.
5.Op basis van artikel 10b van de Wet Bpm.
6.Hoge Raad 12 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:692, r.o. 2.4.3. en Hoge Raad 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703, r.o. 3.2.3.
7.Artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm.
8.Besluit van 27 november 2021, Wijziging van het besluit van 23 november 2015, nr. BLKB 2015/1382M, Staatscourant 2021, 43482.
9.KG:013:2022:5, Toepassing artikel 6.5 Kaderbesluit Bpm 2021.
11.Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:397.
12.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
13.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.