ECLI:NL:RBZWB:2023:8722

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
AWB- 22_182
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van het dagloon voor WIA-uitkering in verband met detentie

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 december 2023, wordt het beroep van eiser tegen de hoogte van zijn dagloon voor de WIA-uitkering beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. L.L. Ross, heeft een WIA-uitkering aangevraagd die door het UWV is vastgesteld op € 1.034,33 bruto per maand, met een dagloon van € 68,48. Eiser betwist de hoogte van het dagloon en stelt dat er geen rekening is gehouden met zijn detentieperiode, wat volgens hem leidt tot een onredelijke afspiegeling van zijn welvaartsniveau. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiser, die onder andere aanvoert dat zijn detentie gelijkgesteld moet worden aan onbetaald verlof, en dat de berekening van het dagloon door het UWV niet in lijn is met de wetgeving.

De rechtbank concludeert dat het UWV de berekening van het dagloon correct heeft uitgevoerd volgens de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank wijst erop dat de Wet WIA en het Dagloonbesluit geen ruimte bieden voor afwijkingen in de berekening van het dagloon in het geval van detentie. Eiser heeft geen recht op een hogere uitkering, omdat de wetgeving geen uitzonderingen maakt voor situaties zoals die van eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/182 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.L. Ross),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

het UWV (gemachtigde: mr. A.P.J. Mijs).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van zijn dagloon voor zijn uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.1.
Het UWV heeft met het besluit van 16 juni 2021 aan eiser een WIA-uitkering toegekend met ingang van 27 augustus 2020 van € 1.034,33 bruto per maand.
Het dagloon is daarbij vastgesteld op € 68,48. Met het bestreden besluit van 7 december 2021 op het bezwaar van eiser is het UWV bij de hoogte van de uitkering gebleven.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 13 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het UWV het dagloon juist heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij van mening is dat zijn aanspraken bij het bestreden besluit niet naar behoren zijn erkend. Eiser is van mening dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de periode dat hij in detentie zat, waardoor het dagloon geen redelijke afspiegeling van zijn welvaartsniveau is. Eiser is van mening dat de besluiten van het UWV zijn genomen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.2.
In het aanvullend beroepschrift geeft eiser aan dat hij zich kan vinden in de vaststelling van de referteperiode door het UWV van 1 mei 2017 tot en met 30 april 2018. Het door eiser verdiende loon in die periode is door het UWV gedeeld door 261 dagen.
Ook volgt eiser het UWV in zijn standpunt dat in artikel 13 van de Wet WIA en het Dagloonbesluit geen afwijkende regeling is opgenomen om een andere berekening toe te passen in geval van detentie in de referteperiode.
2.3.
Eiser stelt zich primair op het standpunt dat er sprake is van een situatie die gelijk is te stellen aan onbetaald verlof, zodat de periode van detentie buiten beschouwing moet worden gelaten. Anders dan het UWV stelt is met de werkgever overeengekomen dat eiser een bepaalde periode niet zou werken, waarna hij weer in dezelfde werksituatie terug zou komen. Daarmee is dus sprake van een situatie van een soort ‘verlof’ zoals bedoeld in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 februari 2021 [1] .
Eiser heeft meermaals een schorsing van de detentie gehad en is tussentijds telkens aan het werk gegaan bij zijn werkgever. Daar heeft hij altijd een arbeidscontract gehouden. Dat is nooit opgezegd of ontbonden. Dat het dienstverband zou zijn geëindigd, is niet juist.
2.4.
Subsidiair stelt eiser dat de huidige berekening van het dagloon door het UWV een onredelijke afspiegeling is van het welvaartsniveau, terwijl het dagloon dat wel moet zijn. De detentie volgde namelijk op een periode van tijdelijke schorsing en was dus niet onverwacht. Indien de detentieperiode aaneengesloten was geweest, zou deze geheel buiten de referteperiode vallen. Dan zou zijn dagloon hoger geweest zijn en zou hij dus een hoger dagloon hebben voor hetzelfde gewerkte aantal uren. Daarom is het besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel [2] . Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021 [3] . Eiser stelt dat toepassing van de regelgeving in zijn geval nadelig en onevenredig is. Eiser wijst erop dat zijn detentie ongeveer 5 of 6 keer is geschorst. Tussentijds is hij steeds gaan werken bij zijn werkgever. Hij is ruim 7 jaar bij zijn werkgever in dienst geweest voordat hij ziek werd. Zijn welvaartsniveau is die hele periode dus veel hoger geweest dan in de referteperiode. Eiser is nu de dupe van het feit dat het Openbaar Ministerie en de rechtspraak zo lang op zich hebben laten wachten en eiser moet daar nu voor boeten doordat hij een lager dagloon krijgt.
2.5.
Tot slot verzoekt eiser een proceskostenvergoeding en een schadevergoeding in vorm van wettelijke rente over een na te betalen uitkering.
3. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5.1.
Eiser is op 30 mei 2018 arbeidsongeschikt geworden. Tussen partijen is niet in geschil dat het refertejaar op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA loopt van 1 mei 2017 tot en met 30 april 2018. Over deze periode heeft eiser volgens de polisgegevens een SV-loon van € 16.789,09 ontvangen van zijn werkgever. Dit is ook niet in geschil.
Het UWV heeft berekend dat deze inkomsten resulteren in een dagloon van € 68,48. Het UWV ziet geen aanleiding om van deze berekening conform de wettelijke regeling af te wijken.
5.2.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding om hiervan af te wijken. De rechtbank overweegt dat het Dagloonbesluit een algemeen verbindend voorschrift is. De van toepassing zijnde bepalingen inzake de vaststelling van het dagloon staan echter ook in de Wet WIA zelf. De Wet WIA is een wet in formele zin. Artikel 13 van de Wet WIA is dwingendrechtelijk van aard en geeft het UWV geen ruimte om hiervan, behoudens de uitzonderingen opgenomen in het Dagloonbesluit, af te wijken.
Eiser valt niet onder de in het Dagloonbesluit opgenomen uitzonderingen. Eiser doet een beroep op artikel 17 van het Dagloonbesluit, maar dat ziet op ziekte, verlof of werkstaking. Daarvan was in eisers situatie geen sprake. Dat eisers situatie vergelijkbaar zou zijn met verlof, en dat detentie dus een soort van verlof is, volgt de rechtbank niet. Als de besluitgever ook detentie had bedoeld, zou dat zijn opgenomen.
Zie ook de uitspraak van de CRVB van 18 december 2019 [4] voor dagloon en detentie:
“Wat appellant heeft aangevoerd, levert geen grond op om af te wijken van artikel 13 van de Wet WIA of het Dagloonbesluit. In het Dagloonbesluit is geen afwijkende regel voor de situatie van appellant opgenomen. In artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit is wel een uitzondering gemaakt voor de berekening van het WIA-dagloon, zoals bepaald in artikel 16 van het Dagloonbesluit, indien de werknemer geen of minder loon heeft genoten in verband met verlof of omdat hij de bedongen arbeid niet heeft verricht wegens ziekte. In het Dagloonbesluit is echter geen uitzondering gemaakt voor de berekening van het dagloon, indien de werknemer wegens detentie geen of minder loon heeft genoten. Ook bevat het Dagloonbesluit geen hardheidsclausule. Dat appellant door detentie en de inname van de Schipholpas niet heeft kunnen werken, is dan ook geen omstandigheid die voor de berekening van het WIA-dagloon van belang is. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:730 en van 24 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:215. Zoals in die uitspraken is overwogen, is de Wet WIA een wet in formele zin. Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid noch om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. Dit betekent dat de rechter de keuze van de wetgever voor de met artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA gegeven berekeningswijze van het dagloon moet respecteren. Het is aan de wetgever om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen.”
Uit de door de gemachtigde van het UWV ter zitting genoemde recente uitspraak van de CRVB van 16 augustus 2023 [5] blijkt dat de CRVB hier niet anders over is gaan denken.
5.3.
Uit vaste rechtspraak van de CRvB [6] , de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken, volgt verder dat voor de vaststelling van het welvaartsniveau bepalend is het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de referteperiode die geldt voor de Wet WIA (historisch dagloon). Hierdoor hebben periodes waarin geen of minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon. Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest, zodat geen ruimte bestaat om artikel 13 van de Wet WIA buiten toepassing te laten.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 8 december 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4, tweede lid:
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)
Artikel 13. Dagloon en maandloon
1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
Bedoeld wordt het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen.
Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit)
Artikel 13. Referteperiode voor Wet WIA en WAO
1. Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
Artikel 16. WIA- en WAO-dagloon
1. Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de WAO is de uitkomst van de volgende berekening: (A – B + C) / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die in de referteperiode als loon zijn uitbetaald ten laste van een opgebouwd bedrag en de bedragen die in die periode als loon zijn uitbetaald ten laste van een arbeidsvoorwaardenbedrag;
C staat voor de in de referteperiode opgebouwde bedragen ten behoeve van vakantiebijslag dan wel ten behoeve van een arbeidsvoorwaardenbedrag; en
D staat voor 261.
3. Indien het loon in de referteperiode geheel of gedeeltelijk heeft bestaan uit een uitkering wordt voor de toepassing van het eerste lid het bedrag van de uitkering gesteld op de uitkomst van de volgende berekening: ((100 x E) / F)
waarbij:
E staat voor de uitkering; en
F staat voor:
70.
4. Voor zover het derde lid van toepassing is, wordt voor de toepassing van het eerste lid, het bedrag van de vakantiebijslag behorende bij de uitkeringen bedoeld in het derde lid, gesteld op de uitkomst van de volgende berekening: (100 x G) / H
waarbij:
G staat voor de vakantiebijslag die in het in aanmerking te nemen tijdvak is genoten; en
H gelijk is aan de factor F, bedoeld in het derde lid.
Artikel 17. Loon in geval van ziekte, verlof of werkstaking tijdens een dienstbetrekking
1. Indien de werknemer in een aangiftetijdvak in de referteperiode geen loon of minder loon heeft genoten in verband met verlof of werkstaking of omdat hij de bedongen arbeid niet heeft verricht wegens ziekte wordt bij de berekening van het dagloon, bedoeld in artikel 16, eerste lid, als loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking genomen het loon, genoten bij dezelfde werkgever in het laatste aan dat verlof, die werkstaking of die ziekte, voorafgaande en volledig in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak, waarin die omstandigheden zich niet hebben voorgedaan en waarin de werknemer het volledige aangiftetijdvak in dienstbetrekking tot de desbetreffende werkgever stond.

Voetnoten

2.Artikel 3:4, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 7 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2482, en 17 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2458.