ECLI:NL:CRVB:2023:1634

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
22/2285 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van het WIA-dagloon en de beëindiging van de WW-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin haar bezwaar tegen de vaststelling van het WIA-dagloon ongegrond werd verklaard. Appellante ontving van 1 november 2016 tot 1 april 2017 een WW-uitkering na beëindiging van haar werkzaamheden bij een bedrijf. Het Uwv had het aantal vrijgestelde uren voor haar WW-uitkering vastgesteld op 120 uur per maand, maar appellante werkte meer uren, wat leidde tot een gedeeltelijke beëindiging van haar uitkering. In 2020 werd haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellante betwistte de hoogte van het WIA-dagloon, dat was vastgesteld op € 58,78. De Raad heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de verlaging van de WW-uitkering terecht was en dat deze niet opnieuw ter discussie kon worden gesteld. De Raad oordeelde dat de berekening van het WIA-dagloon correct was, gebaseerd op de daadwerkelijk genoten uitkering in de referteperiode. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22 2285 WIA

Datum uitspraak: 16 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 juni 2022, 21/761 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1.1.
Appellante heeft van 1 november 2016 tot 1 april 2017 voor 20 uur per week bij [bedrijf] gewerkt. Zij heeft daarnaast steeds als zelfstandige een variabel aantal uren per week gewerkt op een boerderij. Vanwege de beëindiging van haar werkzaamheden bij [bedrijf] heeft appellante vanaf 1 april 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 31 juli 2017 heeft het Uwv het aantal vrijgestelde uren voor appellante voor de WW in verband met haar werkzaamheden op de boerderij vastgesteld op 120 uur per maand. In het besluit is vermeld dat wanneer zij meer dan dit aantal uren per maand als zelfstandige werkt, de uitkering voor dat deel definitief wordt verlaagd. Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante bij haar inkomstenopgave over de maand juni 2017 heeft opgegeven dat zij 160 uur als zelfstandige heeft gewerkt.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 11 december 2017 de besluiten van 31 juli 2017 en 3 augustus 2017 gehandhaafd. Omdat appellante meer heeft gewerkt dan het aantal vrij te laten uren van 120 uur per maand, is de WW-uitkering voor het aantal uren dat zij meer dan 120 uur per maand heeft gewerkt definitief beëindigd. Het Uwv heeft daarbij vermeld dat het recht op de WW-uitkering kan herleven nadat appellante binnen een bepaalde periode volledig is gestopt met de werkzaamheden als zelfstandige, maar dat tot die tijd de
WW-uitkering gedeeltelijk is beëindigd.
1.4.
Appellante heeft zich met ingang van 12 november 2018 vanuit de WW ziekgemeld bij het Uwv.
De huidige procedure
1.5.
Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft het Uwv appellante met ingang van 9 november 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van haar arbeidsongeschiktheid is bepaald op 80 tot 100%. Het Uwv is voor de berekening van de hoogte van het dagloon uitgegaan van haar inkomen over de periode van 1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018. Het inkomen van appellante over die periode bestond uitsluitend uit een WW-uitkering. De hoogte van het geïndexeerde dagloon is vastgesteld op € 58,78.
1.6.
Bij besluit van 26 oktober 2020 heeft het Uwv het voorschot op de WIA-uitkering vanaf 9 november 2020 vastgesteld op € 887,84 per maand.
1.7.
Appellante heeft in bezwaar tegen de besluiten van 20 oktober 2020 en 26 oktober 2020 aangevoerd dat het WIA-dagloon te laag is berekend.
1.8.
Het Uwv heeft bij besluit van 6 januari 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Het oordeel van de Raad over de verlaging van de WW-uitkering vanaf 1 juli 2017
1.9.
De Raad heeft in de procedure die appellante heeft gevoerd tegen het in 1.3 genoemde besluit van 11 december 2017 in een uitspraak van 28 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:998, geoordeeld dat het Uwv met juistheid de WW-uitkering van appellante definitief heeft verlaagd met het aantal uren dat zij in de maand juni 2017 meer is gaan werken dan het aantal vrijgestelde uren en dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellante (gedeeltelijk) heeft beëindigd.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellant heeft aangevoerd dat strikte toepassing van de regelgeving voor haar tot onevenredig nadeel leidt. Het dagloon is weliswaar volgens de wet- en regelgeving juist vastgesteld, maar de hoogte van het dagloon is volgens appellante in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht
.Als gevolg van de dagloonberekening is haar WIA-dagloon bijna 50% lager dan bij een berekening op basis van het ongekorte WW-dagloon het geval zou zijn geweest. Hierdoor verkeert zij structureel in een ongunstige financiële positie. Appellante stelt zich op het standpunt dat de gekorte WW-uitkering niet mag doorwerken in de hoogte van het WIA-dagloon. Appellante heeft daarbij gesteld dat zij alleen in de maand juni 2017 meer dan 120 uur heeft gewerkt. In de overige maanden heeft zij nooit meer dan 120 uur gewerkt. Zij heeft pas definitief haar werkzaamheden als zelfstandige beëindigd op 12 november 2018, de dag waarop zij wegens ziekte is uitgevallen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit waarin het bezwaar tegen het WIA-dagloon van € 58,78 ongegrond is verklaard in stand heeft gelaten. Dat gebeurt aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
4.2.2.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld in het Dagloonbesluit dat met ingang van 1 juni 2013 in werking is getreden (Stb. 2013, 185) en dat onder andere met ingang van 1 juli 2015 is gewijzigd (Stb. 2015, 152).
4.2.3.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
4.2.4.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon als volgt berekend:
[(A–B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.
4.2.5.
Het uitgangspunt voor de berekening op grond van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit is het in de referteperiode genoten loon. Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt in dit verband onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit omvat ook een WW-uitkering.
4.3.
Voorafgaand aan het refertejaar van 1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018 had het Uwv de WW-uitkering al gedeeltelijk beëindigd, omdat appellante over 40 uur per maand de hoedanigheid van werknemer had verloren. Omdat appellante een WW-uitkering ontving voor het verlies van werkzaamheden die zij 20 uur per week verrichtte, betekent dit dat haar WW-uitkering vanaf 1 juli 2017 fors lager was dan daarvoor. Zoals weergegeven in 1.9 heeft de Raad in de uitspraak van 28 april 2021 geoordeeld dat het Uwv de WW-uitkering terecht gedeeltelijk had beëindigd. De verlaging van de WW-uitkering kan in deze procedure niet opnieuw ter discussie worden gesteld.
4.4.
Gelet op het verplichtende karakter van de van toepassing zijnde artikelen uit de Wet WIA bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om in dit geval te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. De berekening van het WIA-dagloon is gebaseerd op wat in het refertejaar aan WW-uitkering is toegekend en uitbetaald en is dus een afspiegeling van een lagere WW-uitkering. Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit dat het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de gehele referteperiode (historisch dagloon) bepalend is voor de vaststelling van het welvaartsniveau. Hierdoor hebben periodes waarin minder loon (uitkering) is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4230, en van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4170). Dit kan niet als kennelijk onredelijk of onevenredig worden aangemerkt. Gelet op de wet- en regelgeving is het niet mogelijk om het WIA-dagloon te baseren op de WW-uitkering zoals appellante deze voor 1 juli 2017 ontving.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het Uwv het WIA-dagloon terecht op € 58,78 heeft vastgesteld.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en A.I. van der Kris en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D. Schaap