In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat zij niet had aangetoond dat zij niet in staat was om te werken en omdat het Uwv bevoegd was om haar aanvraag af te wijzen op basis van eerdere besluiten.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv bij de vaststelling van het WIA-dagloon de wettelijke bepalingen correct had toegepast. De Raad benadrukte dat de Wet WIA een wet in formele zin is en dat de rechter niet bevoegd is om de grondwettigheid of billijkheid van de wet te toetsen. De Raad concludeerde dat het Uwv geen afwijkende regels had kunnen toepassen en dat de door appellante aangevoerde omstandigheden, zoals fouten van de IND en de gemeente, niet konden leiden tot een hogere vaststelling van het dagloon. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van 5 november 2013 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 8 september 2016 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.