ECLI:NL:CRVB:2014:730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
12-4463 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de hoogte van het dagloon in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de hoogte van het dagloon van appellant in het kader van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant had een aanvraag ingediend voor een IVA-uitkering, waarbij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) bij besluit van 6 juli 2011 had vastgesteld dat appellant met ingang van 8 september 2008 recht had op deze uitkering, omdat hij vanaf 11 september 2006 arbeidsongeschikt was. Het Uwv bepaalde het dagloon op € 58,96. Appellant ging in bezwaar tegen deze besluiten, maar het Uwv verklaarde zijn bezwaar ongegrond.

De rechtbank Zwolle-Lelystad verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen medische onderbouwing was voor de stelling van appellant dat hij eerder arbeidsongeschikt was. Appellant had geen medische stukken ingediend die zijn claim ondersteunden, en de niet-medische verklaringen van zijn opdrachtgevers waren onvoldoende om een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag vast te stellen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn stellingen over de eerste ziektedag en de referteperiode voor de berekening van het dagloon. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen reden was om af te wijken van het oordeel van de rechtbank. De Raad bevestigde dat het Uwv de referteperiode correct had vastgesteld en dat de berekening van het dagloon juist was. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en benadrukte dat de rechter niet bevoegd is om formele wetgeving te toetsen op grondwettigheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/4463 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
13 juli 2012, 12/188 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Sietsma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sietsma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.
Beslissend op een aanvraag van 14 februari 2011 om een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van
6 juli 2011 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 september 2008 recht op een
IVA-uitkering is ontstaan omdat appellant met ingang van 11 september 2006 arbeidsongeschikt is. Het dagloon op grond waarvan de IVA-uitkering wordt berekend heeft het Uwv vastgesteld op € 58,96. Het bezwaar van appellant tegen de vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de hoogte van het dagloon heeft het Uwv bij besluit van
16 december 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Met betrekking tot de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat appellant eerder dan op 11 september 2006 voor zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf] arbeidsongeschikt is geworden. Appellant heeft geen medische stukken ingebracht die zijn stelling onderbouwen dat hij al vanaf januari 2006 arbeidsongeschikt was. De, niet medische, verklaringen van opdrachtgevers van zijn freelance werk als accordeonist zijn niet voldoende om een eerder intreden van arbeidsongeschiktheid van appellant voor het werk bij [naam bedrijf] aan te nemen.
2.2.
Met betrekking tot de hoogte van het dagloon heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht is uitgegaan van de periode van 1 september 2005 tot en met 31 augustus 2006 als referteperiode. De hantering van de door appellant aangewezen referteperiode, de jaren 2003 tot en met 2005, omdat die niet representatief zou zijn, is niet te onderbouwen met een in het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) geregelde uitzondering en is in strijd met de systematiek van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in sociale verzekeringwetten (Wet Walvis). De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 juli 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3954).
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn stellingen met betrekking tot zijn eerste ziektedag en met betrekking tot de in acht te nemen referteperiode en de berekening van het dagloon herhaald. Volgens appellant doet de door het Uwv vastgestelde referteperiode onvoldoende recht aan zijn daadwerkelijke loonderving en is deze periode niet in overeenstemming met de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de Wet Walvis volgens de memorie van toelichting op deze wet (Kamerstukken II 2001-2002, 28 219, nr. 3, blz. 58 e.v.).
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu appellant ten aanzien van de medische aspecten zijn eerdere beroepsgronden heeft herhaald en nu deze niet worden onderbouwd met medische stukken bestaat er geen reden om af te wijken van het oordeel van de rechtbank over de onderzoeken en de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv ten aanzien van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank.
4.2.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 2, eerste lid, van het Besluit is het uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon waarnaar een uitkering op grond van de IVA-uitkering wordt berekend, het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever verdiende in de periode van een jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte is ontstaan die tot de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid heeft geleid. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q, van het Besluit is de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het tijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de Wet WIA is ingetreden gedefinieerd als het refertejaar. Omdat moet worden uitgegaan van 11 september 2006 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het Uwv het refertejaar met juistheid heeft vastgesteld op de periode van
1 september 2005 tot en met 31 augustus 2006. Er zijn geen redenen om de uitkomst van de dagloonberekening onjuist te achten.
4.3.
Voor zover appellant heeft betoogd dat artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA strijdig is met de (toelichting op de) Wet Walvis, wordt verwezen naar een uitspraak van de Raad van 27 november 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2588). De Wet WIA is, net als de in die uitspraak aan de orde zijnde Ziektewet, een wet in formele zin. Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid noch om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. Dit betekent dat de rechter de keuze van de wetgever voor de met artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA gegeven berekeningswijze van het dagloon moet respecteren.
4.4.
Op grond van dezelfde overwegingen als die in de in 4.3 genoemde uitspraak kunnen de beroepsgronden voor zover gericht tegen het Besluit evenmin doel treffen. In het Besluit wordt immers geen andere regeling gegeven over het einde van het refertejaar dan volgt uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA. Het is aan de wetgever om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in het Besluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen (vergelijk een uitspraak van de Raad van 3 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8147).
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaag. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Heeremans

HD