ECLI:NL:CRVB:2014:730
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de hoogte van het dagloon in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de hoogte van het dagloon van appellant in het kader van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant had een aanvraag ingediend voor een IVA-uitkering, waarbij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) bij besluit van 6 juli 2011 had vastgesteld dat appellant met ingang van 8 september 2008 recht had op deze uitkering, omdat hij vanaf 11 september 2006 arbeidsongeschikt was. Het Uwv bepaalde het dagloon op € 58,96. Appellant ging in bezwaar tegen deze besluiten, maar het Uwv verklaarde zijn bezwaar ongegrond.
De rechtbank Zwolle-Lelystad verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen medische onderbouwing was voor de stelling van appellant dat hij eerder arbeidsongeschikt was. Appellant had geen medische stukken ingediend die zijn claim ondersteunden, en de niet-medische verklaringen van zijn opdrachtgevers waren onvoldoende om een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag vast te stellen.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn stellingen over de eerste ziektedag en de referteperiode voor de berekening van het dagloon. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen reden was om af te wijken van het oordeel van de rechtbank. De Raad bevestigde dat het Uwv de referteperiode correct had vastgesteld en dat de berekening van het dagloon juist was. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en benadrukte dat de rechter niet bevoegd is om formele wetgeving te toetsen op grondwettigheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.