ECLI:NL:RBZWB:2023:7854

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 november 2023
Publicatiedatum
10 november 2023
Zaaknummer
22/2097, 23/2634, 23/2635 en 23/9813
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar en zelfstandigenaftrek in belastingzaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 november 2023, worden de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De belanghebbende, een fysiotherapeut, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2018 en 2019. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag voor 2018 niet-ontvankelijk verklaard en de zelfstandigenaftrek voor beide jaren geweigerd. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet voldoet aan het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek, omdat de uren besteed aan de opleiding osteopathie niet meetellen voor de zakelijke belangen van zijn onderneming. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat de aanslagen en de belastingrente blijven staan. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/2097, 23/2634, 23/2635 en 23/9813

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 6 maart 2022, tegen de beslissing ambtshalve vermindering van 6 maart 2022 en de uitspraken op bezwaar van 28 maart 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.318. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 272 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.905 en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) naar een bijdrage-inkomen van nihil. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 281 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft het bezwaar opgevat als verzoek om ambtshalve vermindering en heeft besloten om de aanslag niet ambtshalve te verminderen.
1.4.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019 en ZVW 2019 ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft aangegeven dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 6 maart 2018 zich mede richt tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van diezelfde datum. De inspecteur heeft aangegeven in te stemmen met het overslaan van de bezwaarfase. De rechtbank heeft het rechtstreeks beroep geregistreerd onder het zaaknummer 23/9813.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 29 september 2023 op zitting behandeld. Namens de inspecteur hebben hieraan deelgenomen: mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . Namens belanghebbende is niemand verschenen. De inspecteur heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Een afschrift van de pleitnota is aan deze uitspraak gehecht.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt voor het jaar 2018 of de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of hij terecht de ambtshalve vermindering heeft geweigerd. Voor het jaar 2019 beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en ZVW terecht ongegrond heeft verklaard.
Voor het jaar 2018 is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en terecht geen ambtshalve vermindering heeft verleend. Voor het jaar 2019 is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en ZVW terecht ongegrond heeft verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is sinds 2012 fysiotherapeut. Hij is werkzaam in dienstbetrekking bij [werkgever] . De werkgever heeft in zowel 2018 als 2019 1.668 uren als gewerkte uren aangegeven. Naast zijn werkzaamheden in dienstbetrekking verricht hij werkzaamheden vanuit zijn [eenmanszaak] (de eenmanszaak).
3.1.
Belanghebbende volgde in de jaren 2018 en 2019 opleiding osteopathie (de opleiding) aan het [school] te Antwerpen .
3.2.
Belanghebbende heeft zijn aangifte IB/PVV 2018 ingediend naar een inkomen uit werk en woning van € 22.231. Hij heeft aangegeven recht te hebben op de zelfstandigenaftrek en de verhoging daarvan omdat hij startend ondernemer is. Daarnaast heeft hij een bedrag van € 6.011 aan studiekosten en andere scholingsuitgaven in aanmerking genomen.
3.3.
De aanslag IB/PVV 2018 is in afwijking van de aangifte vastgesteld met dagtekening 24 juni 2021. De inspecteur heeft de zelfstandigenaftrek en de verhoging daarvan geweigerd. Op 12 augustus 2021 heeft de inspecteur een bezwaarschrift met dagtekening 11 augustus 2021 gericht tegen de aanslag ontvangen.
3.4.
Belanghebbende heeft zijn aangifte IB/PVV 2019 ingediend naar een inkomen uit werk en woning van € 20.175. Hij heeft aangegeven recht te hebben op de zelfstandigenaftrek en de verhoging daarvan omdat hij startend ondernemer is. Daarnaast heeft hij een bedrag van € 5.298 aan studiekosten en andere scholingsuitgaven in aanmerking genomen.
3.5.
De aanslag IB/PVV 2019 is in afwijking van de aangifte vastgesteld. De inspecteur heeft de zelfstandigenaftrek en de verhoging daarvan geweigerd.

Motivering

Vooraf
4. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
Op 21 september 2023 heeft de gemachtigde verzocht om verdaging van de zitting naar een latere datum. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen omdat het onvoldoende was gemotiveerd. De gemachtigde is in de gelegenheid gesteld om een nieuw verzoek, voorzien van een motivering en bij voorkeur met enig bewijs, in te dienen. Een nieuw verzoek is uitgebleven.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd.
Heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
5. De rechtbank stelt vast dat de bezwaartermijn inzake de aanslag IB/PVV 2018 op 5 augustus 2021 is geëindigd en dat het bezwaarschrift op 12 augustus 2021 is ontvangen. Niet in geschil is dat het bezwaar niet tijdig is ingediend. Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar kan dan alleen achterwege blijven als sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Hiervan is alleen sprake in zeer uitzonderlijke omstandigheden. Belanghebbende voert hiertoe aan dat hij op 11 augustus 2021 kennis heeft genomen van de aanslag omdat hij daarvoor met vakantie was en dat hij direct nadat hij kennis nam van de aanslag bezwaar heeft gemaakt. Ook stelt hij dit nog nooit bij de hand te hebben gehad. Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele omstandigheid dat belanghebbende op vakantie was en daarom niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, onvoldoende om niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten op grond van artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb). [1] Ook is het gegeven dat hij dit nog nooit aan de hand had gehad onvoldoende. Hetgeen is aangevoerd over de ontvangstdatum van de uitspraak op bezwaar en de brief die kort voor het doen van de uitspraak op bezwaar door gemachtigde zou zijn gestuurd, maakt dit niet anders. De rechtbank zal daarom het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 ongegrond verklaren. Echter, nu beide partijen hebben ingestemd met het overslaan van de bezwaarprocedure ten aanzien van het verzoek om ambtshalve vermindering van de IB 2018, komt de rechtbank ook over het jaar 2018 toe aan de inhoudelijke beoordeling. Hierna zal de rechtbank dan ook voor zowel 2018 als 2019 het onder 2 genoemde geschil behandelen.
Heeft de inspecteur terecht de zelfstandigenaftrek geweigerd?
6. Op grond van artikel 3.76, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. Aan het urencriterium wordt voldaan indien de belastingplichtige gedurende het kalenderjaar ten minste 1.225 uren besteedt aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit hij winst uit onderneming geniet. Als tijd die in beslag wordt genomen door het drijven van een onderneming geldt alle tijd die wordt besteed aan werkzaamheden die worden verricht met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. [2] De zelfstandigenaftrek wordt op grond van artikel 3.76, derde lid, Wet IB verhoogd indien de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en bij hem in die periode niet meer dan tweemaal zelfstandigenaftrek is toegepast (startersaftrek).
6.1.
Belanghebbende stelt dat hij in 2018 en 2019 voldoet aan het urencriterium en heeft in de bezwaarfase het volgende urenoverzicht overgelegd:
Omschrijving
2018
2019
Behandeluren
104
35,5
Administratie
70
23
Website
42
6
Inr. Praktijk
53
715
Cursus
26
69,5
I. overleg
44
45
Accountant
8
4,5
Studie Antwerpen
446
350
Studie thuis
633
358
Reistijd praktijk
24
25
Totaal
1450
1631,5
De uren besteed aan “Studie Antwerpen” en “Studie thuis” zien op een studie osteopathie. Belanghebbende stelt dat hij zich wil ontwikkelen en onderscheiden in zijn vak. Omdat fysiotherapie en osteopathie in de huidige ontwikkeling sterk samenwerken, ondanks de ogenschijnlijke verscheidenheid, heeft hij de langjarige opleiding tot osteopaat gekozen om zijn reeds verworven vakkennis niet alleen op peil te houden maar toekomstgericht uit te breiden. De werkzaamheden van een fysiotherapeut en een osteopaat zien op dezelfde lichaamsonderdelen, aldus nog steeds belanghebbende.
6.2.
De inspecteur betwist dat de uren die belanghebbende aan de studie osteopathie heeft besteedt meetellen voor het urencriterium. Hij stelt dat het geen werkzaamheden zijn die worden verricht met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming omdat osteopathie een andere beroepsdiscipline is dan fysiotherapie. In dit verband verwijst de inspecteur naar de websites van enerzijds het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie en anderzijds de Nederlandse vereniging voor Osteopathie, waaruit volgt dat sprake is van verschillen in benadering, aanpak en taken. Hij wijst erop dat het beroep van osteopaat niet is opgenomen in het BIG-register, in tegenstelling tot het beroep van fysiotherapeut. Tenslotte betwist de inspecteur dat de bestaande ondernemingsactiviteit aan economische betekenis verliest indien de opleiding niet gevolgd zou zijn.
6.3.
De Hoge Raad heeft beslist dat tijd die besteed wordt aan het volgen van cursussen of opleidingen die zijn gericht op het verkrijgen of op peil houden van de vakbekwaamheid die nodig is om de onderneming te kunnen blijven uitoefenen meetelt voor het urencriterium. [3] Indien de opleiding strekt tot het verwerven van een belangrijk grotere vakkennis die strekt tot een duurzame verbetering van de persoonlijke uitrusting dan behoren de opleidingskosten niet tot de bedrijfs- of beroepskosten en tellen zij niet mee voor het urencriterium. [4]
6.4.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, aannemelijk moet maken dat de gevolgde opleiding is gericht op het verkrijgen of op peil houden van de vakbekwaamheid die nodig is om de onderneming te kunnen blijven uitoefenen. Belanghebbende heeft aangegeven dat de behandelingen door een fysiotherapeut enerzijds en een osteopaat anderzijds, weliswaar met een andere aanpak, gericht zijn op ‘de mobiliteit’ van de persoon die behandeld wordt. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, met zijn enkele stelling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de opleiding tot osteopaat zodanig samenhangt met zijn werkzaamheden als fysiotherapeut dat de aan de opleiding besteedde uren behoren tot zijn bedrijfs- en beroepskosten. Immers, zoals belanghebbende zelf ook stelt, er is sprake van een andere aanpak en daarmee naar het oordeel van de rechtbank van verschillende beroepsdisciplines. Niet gesteld is dat met de opleiding osteopathie een nieuwe onderneming is gestart.
Met de overige gemaakte uren in 2018 (371) en 2019 (923,5) voldoet belanghebbende niet aan het urencriterium. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur terecht de zelfstandigenaftrek heeft geweigerd.
6.5.
Omdat niet voldaan is aan het urencriterium behoeven de overige stellingen van partijen geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen niet worden verminderd. Hetzelfde geldt voor de bij de aanslagen in rekening gebrachte belastingrente, waartegen belanghebbende geen gronden heeft aangevoerd.
8. Omdat de beroepen ongegrond zijn krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 10 november 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 3 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2635.
2.Hoge Raad, 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1832.
3.Vgl. Hoge Raad, 14 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5827 en Hoge Raad, 18 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1885.
4.Rechtbank Breda, 4 oktober 2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BU4883.