ECLI:NL:RBZWB:2023:723

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
BRE - 21 _ 3001
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 8 februari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd voor de periode van 16 augustus 2017 tot en met 25 juni 2020, ter hoogte van € 5.272, en een verzuimboete van hetzelfde bedrag. De rechtbank behandelt het beroep en de argumenten van belanghebbende, die stelt dat de auto hem in die periode niet ter beschikking heeft gestaan. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar vermindert de verzuimboete met 5% vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. Daarnaast kent de rechtbank een immateriële schadevergoeding toe van € 500 aan belanghebbende wegens deze overschrijding. De rechtbank oordeelt dat de boete passend is, maar dat de inspecteur de kosten van het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3001
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. F.R. Hage),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 juni 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de tijdvakken gelegen in de periode 16 augustus 2017 tot en met 25 juni 2020 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd ter hoogte van € 5.272, alsmede bij gelijktijdige beschikking een verzuimboete opgelegd van € 5.272 (aanslagnummer [aanslagnummer] .Y.7.90001).
1.3.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag en verzuimboete bij uitspraak op bezwaar van 25 juni 2021 gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 5 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, diens gemachtigde, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende stond van 3 augustus 1992 tot 29 juli 2020 in de Basisregistratie personen (hierna: BRP) ingeschreven op een Nederlands adres.
2.2.
Bij een controle op 26 juni 2020 omstreeks 11:40 uur op de Rompertsebaan te ‘sHertogenbosch is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto van het merk en type BMW 320D, met Duits kenteken [kenteken] (de auto) gebruik maakte van de openbare weg in Nederland.
2.3.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 24 augustus 2020 aan belanghebbende medegedeeld dat hij voor de bpm alleen een waarschuwing krijgt, maar dat deze waarschuwing niet geldt voor de motorrijtuigenbelasting. Bij brief met dagtekening 17 september 2020 heeft de inspecteur aangekondigd een naheffingsaanslag en verzuimboete aan belanghebbende te gaan opleggen.
2.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 november 2020 aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd naar een bedrag van € 5.272 en bij gelijktijdige beschikking een verzuimboete vastgesteld van € 5.272. De nageheven motorrijtuigenbelasting heeft betrekking op de periode 16 augustus 2017 tot en met 25 juni 2020.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en de verzuimboete terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete terecht opgelegd. De verzuimboete dient wel te worden verminderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf
Ter zitting aangeboden stukken
3.3.
De inspecteur heeft ter zitting verzocht om schermafdrukken van een aantal Instagram berichten van de broer van belanghebbende, [broer belanghebbende] , te mogen overleggen. Belanghebbende heeft zich hiertegen verzet omdat de stukken volgens belanghebbende al eerder ingediend konden worden. Mocht de rechtbank zijn standpunt niet delen dan wil hij in de gelegenheid worden gesteld om, in overleg met zijn broer, te onderzoeken of en in hoeverre de inhoud van de Instagram berichten overeenstemt met de werkelijkheid.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank dient het aanbod ter overlegging van stukken door de inspecteur als tardief terzijde te worden gesteld. Niet valt in te zien waarom deze stukken niet eerder zijn overgelegd dan ter zitting. De goede procesorde is niet gediend met het ter zitting alsnog overleggen van stukken die, hoewel deze openbaar toegankelijk zijn, al eerder konden worden overgelegd. Daarnaast betreffen de aangeboden stukken berichten op een socialemediakanaal van een ander, zodat belanghebbende ook niet bedacht had hoeven zijn op het bestaan en de inhoud van de betreffende berichten. Verder weegt mee dat belanghebbende heeft aangegeven dat hij, in overleg met zijn broer, wil onderzoeken in hoeverre de inhoud van de Instagramberichten overeenstemt met de werkelijkheid. In zoverre gaat het dus ook om stukken die nader feitelijk onderzoek vergen om deze op waarde te schatten. Het zo laat overleggen van dergelijke stukken is in strijd met de goede procesorde. De stukken zullen daarom in verband met strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.
Getuigenaanbod
3.5.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht twee getuigen op te roepen. De rechtbank wijst het verzoek af. Belanghebbende heeft zelf geen poging ondernomen om ervoor te zorgen dat de getuigen ter zitting aanwezig zijn, althans dat is niet gesteld, hoewel de griffier in de uitnodiging voor de zitting belanghebbende heeft gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of door inschakeling van een deurwaarder op te roepen. Verder komt het de rechtbank in het kader van de op haar rustende taak niet zinvol voor om de getuigen te horen.
Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting
3.6.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag opgelegd met een beroep op artikel 34 van de Wet op de motorijtuigenbelasting 1994 (de Wet MRB). Voor de beoordeling van de naheffingsaanslag moeten diverse stappen worden doorlopen gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.
De eerste stap: belastbaar feit
3.7.
Belanghebbende stond in de naheffingsperiode ingeschreven in de BRP op een Nederlands adres. Bij een controle op 26 juni 2020 omstreeks 11:40 uur op de Rompertsebaan te ‘s-Hertogenbosch is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van de auto gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Vast staat dat voor de auto geen Nederlandse motorrijtuigenbelasting is betaald. Op basis van deze feiten is het opleggen van de naheffingsaanslag als uitgangspunt terecht. Dit volgt uit artikel 34 van de Wet MRB.
Tweede stap: uitgangspunt berekeningsperiode
3.8.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag berekend over de periode 16 augustus 2017, de dag waarop de auto is gekocht, tot en met 25 juni 2021, de dag voorafgaand aan de controle. Deze berekeningsperiode is als uitgangspunt niet te lang. De naheffingsaanslag mag namelijk als uitgangspunt worden berekend over een periode die (op zijn vroegst) aanvangt op de dag waarop belanghebbende is ingeschreven als ingezetene in de BRP en eindigt de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Dit volgt uit artikel 34 in combinatie met artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB.
Derde stap: is belanghebbende in tegenbewijs geslaagd
3.9.
De berekeningsperiode geeft een voorschrift met betrekking tot de periode waarin belanghebbende houder was van de auto in Nederland in de zin van de Wet MRB. Belanghebbende heeft echter de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren.
3.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in de berekeningsperiode zijn hoofdverblijf in Nederland had. Er zijn dan twee tegenbewijsmogelijkheden. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om aannemelijk te maken (i) dat de auto belanghebbende in Nederland ter beschikking heeft gestaan met ingang van een latere datum dan 16 augustus 2017, en (ii) dat de auto belanghebbende in een of meer tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan.
3.11.
Belanghebbende stelt dat de auto hem in de naheffingsperiode niet ter beschikking heeft gestaan. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft belanghebbende de volgende stukken ingebracht:
  • de koopovereenkomst van de auto;
  • een aantal stukken met betrekking tot de koop van de auto die op naam van de broer staan;
  • een financieringsovereenkomst met betrekking tot de auto;
  • een afgiftebewijs van de auto met dagtekening 19 augustus 2017;
  • een verzekeringsbewijs voor de auto waaruit blijkt dat de auto van 16 augustus 2017 tot 1 januari 2018 was verzekerd in Duitsland;
  • een aantal aanslagen wegenbelasting in Duitsland;
  • een aantal facturen waaruit blijkt dat in Duitsland tolgeld is betaald;
  • een opdrachtbevestiging voor een oliebeurt in Duitsland op 8 februari 2019;
  • een rapport van de taxatie van de auto op 1 juli 2019;
  • een verklaring van de broer;
  • een verklaring van [persoon] .
3.12.
De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden. Volgens de inspecteur kunnen de door belanghebbende verstrekte stukken – in de kern weergegeven – niet dienen als voldoende overtuigend bewijs dat de auto in de naheffingsperiode niet aan belanghebbende ter beschikking heeft gestaan. Daarnaast betwist de inspecteur de authenticiteit en toegevoegde waarde van de verklaringen van de broer en [persoon] . Verder voert de inspecteur aan dat uit een proces-verbaal van [de verbalisant] (de verbalisant) met dagtekening 21 december 2021 blijkt dat belanghebbende gedurende de periode 3 december 2017 tot en met 21 december 2021 vaker als bestuurder in de auto is gecontroleerd.
3.13.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de bewijsstukken en verklaringen – in het licht van hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd – niet voldoende overtuigend zijn om aannemelijk te achten dat de auto in de naheffingsperiode aan belanghebbende niet of voor een kortere periode dan de naheffingsperiode in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Daarbij weegt de rechtbank mee dat feitelijk vast staat dat de broer van belanghebbende in de bestreden periode veel in Nederland verbleef en de auto dan bij het huis van de moeder van belanghebbende geparkeerd stond, waar belanghebbende naar eigen zeggen ook verbleef. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat belanghebbende ter zitting heeft erkend dat hij de auto ten minste op een ander moment dan op de controledatum heeft gebruikt.
3.14.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende heeft opgelegd.
Boete
3.15.
De boete is in overeenstemming met artikel 37 van de Wet MRB en met artikel 67c van de AWR opgelegd. Het beboetbaar feit is begaan. Belanghebbende heeft namelijk een in het buitenland geregistreerde auto feitelijk ter beschikking gehad en daarmee gebruik gemaakt van de openbare weg in Nederland zonder motorrijtuigenbelasting te hebben voldaan. De boete is dan ook terecht opgelegd. Opmerking verdient daarbij dat opzet of schuld niet vereist is en dat het geen rol speelt of belanghebbende het beboetbare feit voor het eerst heeft begaan.
3.16.
Belanghebbende voert nog aan dat hij de auto op de controledatum heeft gebruikt om incontinentiemateriaal bij de apotheek te halen voor zijn moeder. Dit was volgens belanghebbende zo dringend, dat sprake was van een noodsituatie. De rechtbank begrijpt het betoog van belanghebbende als een beroep op afwezigheid van alle schuld (avas), op basis waarvan een boete achterwege moet blijven.
3.17.
Voor een geslaagd beroep op avas moet sprake zijn van een situatie waarin
belanghebbende alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het beboetbare feit te voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een situatie waarin van hem in redelijkheid niet kon worden gevergd om de auto niet te gebruiken. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om de urgentie van de situatie nader te onderbouwen en daarbij aan te geven waarom het in de gegeven situatie noodzakelijk was om de auto te gebruiken. De rechtbank wijst het beroep op avas dan ook af.
3.18.
De vervolgvraag is of de boete passend en geboden. Gelet op alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder de omstandigheid dat de naheffingsaanslag is berekend met toepassing van het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding voor matiging van de boete. De stelling ter zitting namens belanghebbende dat hij in een slechte financiële situatie verkeert, is door de inspecteur gemotiveerd betwist en door belanghebbende niet nader onderbouwd. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de financiële omstandigheden van belanghebbende zodanig zijn dat dit zou moeten leiden tot matiging van de boete. Andere feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor matiging van de boete zijn niet gesteld of gebleken. De rechtbank acht de opgelegde verzuimboete van 100% in de gegeven omstandigheden dan ook passend en geboden.
3.19.
De boete dient wel te worden verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie (undue delay). De rechtbank stelt vast dat 17 september 2020 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat de boete op dat moment is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 28 december 2022. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) twee jaar en drie maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met drie maanden. [1] De boete wordt daarom gematigd met 5% tot € 5.008. [2]
Immateriële schadevergoeding
3.20.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. [3] De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 24 november 2020 en uitspraak op bezwaar gedaan op 25 juni 2021. De rechtbank doet uitspraak op 28 december 2022. De redelijke termijn is daarmee in overschreden met (afgerond) twee maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt geheel voor rekening van inspecteur vanwege de duur van de bezwaarprocedure.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting in stand blijft. Verder vermindert de rechtbank ambtshalve de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2017 tot € 5.008 in verband met undue delay [4] en kent de rechtbank een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.
4.2.
Gelet op de toewijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Daarnaast heeft belanghebbende recht op vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak). Een wegingsfactor 0,5 acht de rechtbank hier aangewezen, nu uitsluitend recht op proceskostenvergoeding bestaat in verband met het toekennen van een immateriële schadevergoeding. [5]

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar over de boete bij de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting;
  • vermindert de boete bij de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting tot € 5.008;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 837;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 8 februari 2023 door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
2.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
3.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.Ambtshalve vermindering van de boete in verband met undue delay leidt niet tot een gegrond beroep (vgl. Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053).
5.Vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
6.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.