ECLI:NL:RBZWB:2023:6019

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
AWB- 22_5091
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de beëindiging van de Ziektewet-uitkering en de weigering tot herziening door het UWV

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 augustus 2023, wordt het beroep van eiser tegen de beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. V.M.C. Verhaegen, heeft in beroep aangevoerd dat het UWV ten onrechte zijn verzoek om herziening van het besluit van 13 augustus 2018 heeft afgewezen. Dit besluit hield in dat zijn ZW-uitkering per 22 september 2018 werd beëindigd. Eiser stelt dat er nieuwe feiten zijn, namelijk de ontdekking van twee verschoven rugwervels en een oude breuk in zijn rug, die voortvloeien uit een ongeval in 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser zorgvuldig gewogen, maar concludeert dat de medische rapportages van de verzekeringsartsen van het UWV voldoende onderbouwd zijn en dat de eerdere beoordeling van de belastbaarheid van eiser correct was. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit van het UWV in stand blijft. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding en het griffierecht wordt niet vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats: Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/5091 ZW

uitspraak van 24 augustus 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. V.M.C. Verhaegen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Rotterdam), verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering terug te komen op de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 13 augustus 2018 is de ZW-uitkering van eiser per 22 september 2018 beëindigd. In het besluit van 13 juni 2022 (primaire besluit) heeft het UWV eisers verzoek om het besluit van 13 augustus 2018 te herzien afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 september 2022 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en drs. S. Barto namens het UWV.
Bij sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

Aan het bestreden besluit heeft het UWV ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die bij de beslissing van 13 augustus 2018 niet bekend waren. De rechtbank zal beoordelen of dit juist is. Zij doet dit aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV terecht het verzoek om herziening van het besluit van 13 augustus 2023 heeft afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
1.1.
Eiser is laatstelijk werkzaam geweest als carwasher en kraanbestuurder. Hij heeft zich, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, op 22 augustus 2017 ziekgemeld vanwege een whiplash na een achtbaanongeval op 15 augustus 2017.
1.2.
In het besluit van 13 augustus 2018 heeft het UWV, na een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWB) de aan eiser toegekende ZW-uitkering per 22 september 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65 % van het loon kan verdienen voordat hij ziek werd. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 26 november 2018 heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 13 augustus 2018 in stand gelaten. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Op 15 maart 2022 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd. In het besluit van 16 maart 2022 heeft het UWV geweigerd om een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat eiser voor het einde van de 104 weken-termijn is hersteld. Eiser heeft hiertegen geen bezwaar ingediend.
1.5.
Bij brief van 28 april 2022 heeft eiser het UWV geïnformeerd over de situatie ten tijde van het besluit van 13 augustus 2018. Het UWV heeft deze brief opgevat als een herzieningsverzoek.
1.6.
In het primaire besluit heeft het UWV het herzieningsverzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Omvang van het geschil
2. In geschil is of het UWV terecht heeft geweigerd terug te komen op de beslissing van 13 augustus 2018, waarbij de ZW-uitkering van eiser per 22 september 2018 is beëindigd.
Beoordelingskader
3.1.
Artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het bestuursorgaan de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden worden vermeld.
3.2.
Gelet op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geldt bij toetsing door de bestuursrechter van besluiten op herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit het uitgangspunt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtszoekende aan de herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. [1] Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
3.3.
In dit geval heeft het UWV overeenkomstige toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden van eiser dient te toetsen of het UWV zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de rechtbank tot het oordeel komt dat het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dit de afwijzing van het verzoek van eiser in beginsel dragen. De rechtbank moet in dat geval ook toetsen of het besluit op het verzoek om terug te komen op het eerdere besluit, evident onredelijk is. [2]
3.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet voor dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Het moet gaan om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een terugkomen van een eerder besluit (kunnen) rechtvaardigen.
3.5.
Ter onderbouwing van het standpunt dat ten aanzien van het besluit van 13 augustus 2018 geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft het UWV verwezen naar de rapporten van zijn verzekeringsartsen.
3.6.
[verzekeringsarts 1] heeft in zijn rapport van 9 juni 2022 bezien of er aanleiding is de beslissing van 13 augustus 2018 te herzien. De verzekeringsarts heeft een telefonisch spreekuur gehad met eiser en het dossier bestudeerd. Ten tijde van de EZWB is er rekening gehouden met een verminderde belastbaarheid van de nek en rug. Nu is na onderzoek gebleken wat de aanleiding van deze problematiek is geweest. Met de nu geconstateerde pathologie is er geen noodzaak tot het wijzigen van de belastbaarheid, immers gaat het nog steeds op dat beweging is geïndiceerd, maar voor overbelasting gewaakt dient te worden. Dit is eerder met de vastgestelde beperkingen ook ondervangen. Er is geen noodzaak tot het aannemen van andere beperkingen. Er bestaat geen reden om de eerdere Ziektewetbeslissing uit 2018 te herzien.
3.7.
Verzekeringsarts bezwaar en beroep [verzekeringsarts 2] heeft het bezwaar van eiser en het dossier bestudeerd. Eiser is niet gezien op het spreekuur. De verzekeringsarts b&b stelt dat er geen sprake is van nieuwe feiten en of veranderde omstandigheden. Op een MRI van mei 2021 zouden twee verschoven rugwervels en een oude breuk in de rug zichtbaar zijn. In 2013 werd ook een MRI gemaakt en wist eiser al dat er sprake was van een lang bestaande geconsolideerde breuk. De verschoven wervels zijn geen nieuw feit of veranderde omstandigheid, omdat de afwijking in 2019 nog niet aanwezig was blijkens de rapportage van dr. [arts 1] van 17 december 2019, die de bevindingen van [neuroloog] van 14 augustus 2019 weergeeft. Deze rapportage, en ook de rapportage van JPH consult van 19 april 2021, kunnen niet tot een andere conclusie leiden, omdat deze niet zien op de datum in geding. De verzekeringsarts b&b heeft gemotiveerd dat de nieuwe diagnosen niet kunnen leiden tot meer beperkingen.
3.8.
Het UWV heeft het beroepschrift voorgelegd aan de verzekeringsarts b&b. Deze heeft in de rapportage van 21 december 2022 aangegeven dat er geen aanleiding is om het standpunt te wijzigen.
Beroep van eiser
4. Eiser heeft aangevoerd dat het UWV ten onrechte stelt dat er geen nieuwe medische feiten zijn aangebracht. Bij het nemen van de beslissing van 13 augustus 2018 was nog niet bekend dat door het achtbaanongeluk sprake was van een extra aandoening, namelijk twee verschoven tussenwervels en een oude breuk in zijn rug. De verschoven wervels werden pas bekend na een MRI-scan in 2021. De MRI van 2021 is een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De verschoven nekwervels zijn ontstaan bij het achtbaanongeluk, maar werden niet eerder vastgesteld. De oude breuk in de rug van eiser in combinatie met de whiplash verklaren de ernst van de bestaande klachten waardoor hij op en na 22 augustus 2018 arbeidsongeschikt was en aanspraak op ziekengeld behield. Het verslag van JPH is weliswaar geen novum, maar geeft wel een reëel beeld van de beperkingen die eiser ervoer na het aanvaarden van arbeid. Het nieuwe feit ontstond na doorverwijzing van JPH. Eiser heeft toen in mei 2021 een MRI scan laten uitvoeren.
Daarnaast heeft de verzekeringsarts b&b eiser niet in persoon gezien en het gesprek met de verzekeringsarts vond telefonisch plaats. Weliswaar heeft eiser zelf niet verzocht om een hoorzitting, maar het UWV heeft ook verzuimd om eiser op te roepen. Het onderzoek in bezwaar is daarom onzorgvuldig. [3]
Het besluit van 13 augustus 2018 is een onmiskenbaar onjuist besluit. Het afwijzen van het herzieningsverzoek kan daarom niet in stand blijven.
Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts b&b heeft de dossiergegevens bestudeerd, kennisgenomen van het bezwaarschrift en de overlegde medische stukken. Anders dan eiser in beroep heeft aangevoerd, bestaat er naar oordeel van de rechtbank geen aanleiding het onderzoek door de verzekeringsarts b&b onzorgvuldig te achten, omdat hij heeft volstaan met dossieronderzoek. Het gaat in dit geval om een beoordeling of sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden ten opzichte van de besluitvorming en de daaraan ten grondslag liggende medische beoordeling uit 2018, waarbij een (persoonlijk) onderzoek in de zin van een spreekuurcontact door een verzekeringsarts niet noodzakelijk is. [4]
Vervolgens ligt de vraag voor of de door eiser gestelde uitslag van een MRI-scan van mei 2021 (twee verschoven rugwervels en een oude breuk) een nieuw feit betreft, waardoor teruggekomen zou moeten worden op de EZWB van 13 augustus 2018. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser ervan uitgaat dat de verschoven rugwervels een gevolg zijn van het ongeval uit 2017 en dat daarvan ook al ten tijde van de EZWB sprake was, kan dat op basis van de aanwezige medische gegevens niet worden vastgesteld. De verzekeringsarts b&b merkt terecht op dat de stelling van eiser niet volgt uit de rapportage van [arts 1] van december 2019, waarin de aanwezige medische informatie is meegenomen. Daarom kan niet aangenomen worden dat al op het moment van de EZWB sprake was van verschoven wervels.
Ook indien, zoals eiser stelt, aangenomen zou worden dat ten tijde van de EZWB al wel sprake was van verschoven rugwervels, is de rechtbank van oordeel dat het UWV kan worden gevolgd in het standpunt dat de diagnose die volgt uit de MRI-scan niet kan worden aangemerkt als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Hoewel de diagnose op zichzelf wel een nieuw gegeven is, komt hieraan niet de betekenis toe die eiser daaraan hecht, nu voor de ZW-beoordeling niet zozeer de diagnose van belang is, maar de beperkingen die voortvloeien uit een ziekte of gebrek. [5] De diagnose van 2021 ter verklaring van bestaande klachten, betekent niet dat de beperkingen ten tijde van de EZWB niet juist zijn vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk en begrijpelijk gerapporteerd, onder verwijzing naar de rapportage van 2018 en het toen uitgevoerde lichamelijk onderzoek, dat de nek- en rugklachten en de pijnklachten in de arm zijn meegewogen bij de boordeling in 2018. In de Functionele Mogelijkhedenlijst van 20 juli 2018 zijn op vlak van persoonlijk functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen beperkingen aangenomen. De verzekeringsartsen hebben eveneens inzichtelijk gemotiveerd dat er geen sluitende motivering is om tot andere inzichten te komen over de belastbaarheid van eiser ten tijde van de EZWB. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het UWV terecht heeft aangenomen dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden teruggekomen op de beslissing van 13 augustus 2018.
Is het bestreden besluit evident onredelijk?
6.1.
Ter beoordeling ligt dan nog voor of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat het besluit van 13 augustus 2018, gegeven de MRI-scan van mei 2021, een onmiskenbaar onjuist besluit is en dat het UWV daarom het herzieningsverzoek had moeten toewijzen.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat in dat wat eiser heeft aangevoerd over de onjuistheid van het besluit van 13 augustus 2018 geen aanleiding kan worden gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Van aperte onjuistheden in de besluitvorming van het UWV is niet gebleken. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het niet evident onredelijk is dat het UWV in het bestreden besluit vasthoudt aan het besluit van 13 augustus 2018,

Conclusie en gevolgen

7. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand zal blijven.
8. Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, krijgt eiser geen proceskostenvergoeding. Ook krijgt hij het griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 24 augustus 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872.
2.CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115 en CRvB 23 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2252.
3.Eiser verwijst naar CRvB 10 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:84.
4.Zie in dit kader ook CRvB 29 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2077.
5.CRvB 10 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY0073.