ECLI:NL:CRVB:2020:2252
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om terug te komen van eerdere besluiten inzake arbeidsongeschiktheid na zwangerschapsklachten
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om niet terug te komen van eerdere besluiten over haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die voor 40 uur per week werkte als productiemedewerker, viel op 26 september 2016 uit wegens zwangerschapsklachten. Na haar bevalling op 20 november 2016 ontving zij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en de Wet arbeid en zorg (WAZO). Op 12 april 2017 concludeerde een verzekeringsarts van het Uwv dat appellante niet meer arbeidsongeschikt was en dat zij per 19 april 2017 weer arbeidsgeschikt was. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze besluiten.
Op 22 augustus 2017 verzocht appellante het Uwv om herziening van de besluiten van 12 en 21 april 2017, maar het Uwv weigerde dit op basis van de conclusie dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze weigering ongegrond. In hoger beroep stelde appellante dat het Uwv ten onrechte aannam dat er geen nieuwe feiten waren en dat de eerdere besluiten evident onredelijk waren.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen de klachten van appellante adequaat hadden beoordeeld en dat de overgelegde medische informatie niet kon worden aangemerkt als nieuw gebleken feit. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.