ECLI:NL:CRVB:2022:2077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
20/3726 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit inzake WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv, dat hem een loongerelateerde WGA-uitkering toekende. Appellant, die sinds 2011 ziek is door psychische klachten en een ongeval, heeft in 2013 een WGA-uitkering gekregen. In 2018 verzocht hij om herziening van dit besluit, maar het Uwv weigerde dit, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening van het besluit rechtvaardigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier zorgvuldig bestudeerd en de eerdere medische beoordelingen zijn niet onjuist gebleken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de mededelingen van de psychologen Frissen en Van Lierop geen nieuwe inzichten bieden die de eerdere beoordeling in twijfel trekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 oktober 2020, 19/2747 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 september 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.H.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vakredacteur bij [naam B.V.] B.V. voor
gemiddeld 35,86 uur per week. Met ingang van 10 maart 2011 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op 3 mei 2011 is appellant een ongeval overkomen. Bij besluit van
29 juli 2013 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 29 mei 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 74,40% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is op 16 augustus 2013 ingetrokken.
1.2.
Bij besluit van 18 december 2015 heeft het Uwv appellant vanaf 29 maart 2016 in
aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 18 december 2017 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 27 februari 2018 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 18 december 2017 vastgesteld op 100%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv met een beslissing op bezwaar van 19 juni 2018 gegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het primaire besluit van 27 februari 2018 herroepen en beslist dat appellant met ingang van 18 december 2017 aanspraak heeft op een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). Tegen het besluit van 19 juni 2018 heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.4.
Op 30 oktober 2018 heeft appellant het Uwv verzocht om herziening van het besluit van 29 juli 2013. Appellant is primair van mening dat per einde wachttijd al sprake was van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Secundair is appellant van mening dat de per einde wachttijd vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid op basis van onjuiste grondslagen is vastgesteld. Appellant heeft bij dit verzoek geen stukken overgelegd.
1.5.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant heeft een verzekeringsarts het dossier bestudeerd. Hij heeft geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Bij besluit van 27 december 2018 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 29 juli 2013. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 23 augustus 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het medisch inhoudelijke oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De mededeling aan appellant tijdens het ontslaggesprek van 23 oktober 2018, dat het niet aangeboren hersenletsel (NAH) impact heeft op zijn premorbide persoonlijkheidsstoornis, is naar het oordeel van de rechtbank geen nieuw medisch inzicht over de bij appellant bestaande problematiek maar een nadere verduidelijking over die problematiek. Ook de huidige stelling van appellant dat de verzekeringsarts in 2013 een verkeerde inschatting zou hebben gedaan, kan naar het oordeel van de rechtbank niet als nieuw medisch feit worden beschouwd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, heeft de rechtbank de bij de brief van appellant van 27 augustus 2020 gevoegde medische documenten niet bij de beoordeling of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden betrokken. Appellant heeft onder verwijzing naar het ontslaggesprek van 23 oktober 2018, waar hem is meegedeeld dat de situatie op 18 december 2017 ook zo was bij einde wachttijd, aangevoerd dat het evident onredelijk is om niet terug te komen van het besluit van 29 juli 2013. De rechtbank is van oordeel dat appellant daarmee heeft beoogd de discussie over de medische beoordeling uit 2013 alsnog te voeren. Daarin bestaat naar het oordeel van de rechtbank echter geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 29 juli 2013 heeft afgewezen op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Appellant heeft daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet had mogen volstaan met een dossieronderzoek. Appellant heeft verder aangevoerd dat de mededeling van klinisch psycholoog drs. S.P.M. Frissen (Frissen) op 23 oktober 2018 dat sprake is van samenhang tussen NAH en de bij appellant aanwezige premorbide persoonlijkheidsstoornis, een nieuw feit is. Deze samenhang was bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in 2013 niet bekend, terwijl dit gegeven, mocht het bekend zijn geweest, tot een ander oordeel had kunnen leiden, namelijk een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% of een IVA-uitkering. Ook was appellant niet bekend met het gegeven dat NAH een negatieve werking uitoefent op de premorbide persoonlijkheidsstoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat door de verzekeringsarts in het rapport van 3 juni 2013 ‘de afzonderlijke diagnoses en medische problematiek zijn benoemd en meegewogen’ in de destijds vastgestelde belastbaarheid en de prognose van de belastbaarheid. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens appellant prijsgegeven dat de impact die de ene afzonderlijk vastgestelde diagnose heeft op de andere afzonderlijk vastgestelde diagnose, geen rol heeft gespeeld in de bepaling van de belastbaarheid in 2013. Dit terwijl in latere medische onderzoeksverslagen is vastgesteld dat de persoonlijkheidsproblematiek van appellant is verergerd sinds het ongeval op 3 mei 2011. De verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat voorbij aan het effect dat NAH heeft op de premorbide persoonlijkheidsstoornis en de verergering die dit met zich meebrengt. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn beroep op verschillende uitspraken van de Raad gewezen. Onder verwijzing naar onder andere het arrest Korošec heeft appellant de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige verzekeringsarts te benoemen.
3.1.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank de stukken van Frissen van 4 november 2019 en het schrijven van klinisch psycholoog Th. van Lierop (Van Lierop) van 23 augustus 2020 ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken. Appellant stelt dat deze stukken al bij het bestuursorgaan bekend waren aangezien hierin nadere onderbouwingen zijn vervat van stellingen die appellant in zijn herzieningsverzoek en ook in de bezwaarfase heeft opgeworpen. In feite zijn de schriftelijke verklaringen van Frissen en Van Lierop enkel de uitwerking van de aan hem al mondeling gedane verklaringen door deze artsen. Dat deze verklaringen pas later op schrift zijn gesteld, maakt naar mening van appellant niet dat deze stukken buiten beschouwing moeten blijven, de informatie was immers wel al kenbaar voor het Uwv. Appellant wijst er daarbij op dat het Uwv in beroep een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overgelegd in reactie op deze overgelegde stukken.
3.1.3.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat het niet terugkomen op de beslissing van 29 juli 2013 in dit geval evident onredelijk is en heeft gewezen op de zwaarwegende (financiële) belangen die voor hem op het spel staan. Appellant is aangesloten bij Stichting Pensioenfonds [naam stichting] . Uit de overgelegde stukken blijkt dat appellant bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van 74,40 voor 75% pensioen opbouwt. Indien appellant per einde wachttijd voor 80-100% arbeidsongeschikt is, bouwt hij volledig pensioen op.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellant van 30 oktober 2018 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn in rechte vaststaande besluit van 29 juli 2013. Het Uwv heeft op het verzoek van appellant beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter in zo’n geval aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat het geval is, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3348).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden ingebracht.
4.3.
Het Uwv heeft door middel van het in beroep ingebrachte rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 september 2020 de informatie van Frissen en Van Lierop bij zijn beoordeling betrokken. Ter zitting in hoger beroep heeft het Uwv desgevraagd toegelicht zich er niet tegen te verzetten dat de Raad deze informatie in hoger beroep in de beoordeling betrekt. De stukken van Frissen en Van Lierop worden daarom betrokken in de beoordeling in hoger beroep. Gelet hierop behoeft de onder 3.1.2 vermelde beroepsgrond geen verdere bespreking.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd en zichtbaar kennisgenomen van het bezwaarschrift inclusief de daarbij overgelegde medische stukken en het verslag van de gehouden hoorzitting. Anders dan appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig te achten omdat hij heeft volstaan met een dossieronderzoek. Het gaat in dit geval om een beoordeling of sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden ten opzichte van de besluitvorming en de daaraan ten grondslag liggende medische beoordeling in 2013, waarbij een (persoonlijk) onderzoek in de zin van een spreekuurcontact door een verzekeringsarts niet noodzakelijk is.
4.5.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in het oordeel dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en begrijpelijk gerapporteerd, onder verwijzing naar de medische rapportage uit 2013, dat de aanwezigheid van de premorbide persoonlijkheidsstoornis in combinatie met NAH indertijd bekend was en is meegewogen bij de beoordeling in 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens inzichtelijk gerapporteerd dat op basis van de actuele gegevens er geen sluitende motivering is om tot andere inzichten te komen over de belastbaarheid van appellant op 29 mei 2013, omdat de belastbaarheid als zodanig is vastgesteld op zeer uitvoerig bekende gegevens vanuit de behandelend sector en het onderzoek van de verzekeringsarts in 2013. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 12 september 2020, dat de stukken van Frissen en Van Lierop geen aanleiding geven voor een ander oordeel, wordt gevolgd. Daartoe wordt het volgende overwogen. Uit deze stukken kan worden afgeleid dat na het ongeval in 2011, waarbij NAH is ontstaan, de klachten van appellant uit de premorbide persoonlijkheidsstoornis zijn toegenomen. Frissen en Van Lierop concluderen dat al in 2013 van appellant geen duurzame inzet in arbeid kon worden verwacht. De WIA-beoordeling in 2013 heeft plaatsgevonden op basis van de claimklachten en de medisch objectiveerbare klachten. De toename van de klachten op grond van de premorbide persoonlijkheidsstoornis na het ongeval deed zich op dat moment al twee jaar voor. Bij de latere beoordeling per 18 december 2017 is beschreven dat de ernst van de klachten van appellant in ernstiger mate aanwezig lijken te zijn dan bij afsluiten van de behandeling in 2015. Er zijn per die beoordelingsdatum ook meer beperkingen aangenomen dan bij de beoordeling in 2013, op basis waarvan aan appellant een IVA-uitkering is toegekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom terecht kunnen concluderen dat uit de stukken van Frissen en Van Lierop niet volgt dat nu tot een ander medisch inzicht dan in 2013 moet worden gekomen. Er bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De belangen van appellant in zijn pensioensfeer zijn daartoe onvoldoende omdat niet is gebleken dat het besluit waarvan wordt verzocht terug te komen onmiskenbaar onjuist is.
4.7.
De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, gelet op 4.3 met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) C.G. van Straalen