ECLI:NL:RBZWB:2023:5215

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
20/5147 t/m 20/5149
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en zorgverzekeringswet met betrekking tot bron van inkomen en aftrek specifieke zorgkosten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juli 2023, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2013 en 2015, waarbij hij het belastbaar inkomen uit werk en woning en het inkomen uit sparen en beleggen vaststelde. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde deze ongegrond. De rechtbank behandelt de beroepen en onderzoekt of de inspecteur beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, of de activiteiten van belanghebbende als bron van inkomen kunnen worden aangemerkt, en of belanghebbende recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 op te leggen, omdat hij niet bekend was met de feiten die de navordering rechtvaardigden. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de activiteiten van belanghebbende niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen, omdat er geen objectieve voordeelsverwachting was. De rechtbank wijst ook de verzoeken om hogere aftrekken voor specifieke zorgkosten af, omdat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de hogere uitgaven. De beroepen worden ongegrond verklaard, wat betekent dat de aanslagen in stand blijven en belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/5147 tot en met 20/5149

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juli 2023 in de zaak tussen

mr. [belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. L.A.W. Hermans),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 28 januari 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.503 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.003. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 9.271 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 117.186 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.190. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 5.682 belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 369 opgelegd. Daarnaast heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2015 opgelegd naar een bijdrage inkomen van € 51.976. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag Zvw heeft de inspecteur € 252 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 26 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en de gemachtigde van belanghebbende. Ter bijstand van belanghebbende heeft [naam 1] deelgenomen en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] (digitaal via Microsoft Teams) en mr. [inspecteur 4] (digitaal via Microsoft Teams).
1.7.
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.
1.8.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht uiterlijk zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2013, de aanslag IB/PVV 2015 en de aanslag Zvw 2015 tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. In dat verband is in geschil of de inspecteur voor het jaar 2013 over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt, de activiteiten ten behoeve van [naam 2] een bron van inkomen vormen en of de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in aangiften opgevoerde aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of het voordeel uit sparen en beleggen juist is vastgesteld en of de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beroepen ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende was van 9 december 2008 tot 1 juli 2018 maat in de
[maatschap] . Vanaf 1 juli 2018 drijft belanghebbende een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de [naam 3] . Belanghebbende is actief in de volgende rechtsgebieden: strafrecht, algemeen verbintenissenrecht, letselschade, hippisch recht, huurrecht, familie- en jeugdrecht, arbeidsrecht en sociaal zekerheidsrecht.
4.1.
Van 2009 heeft belanghebbende activiteiten verricht onder de [naam 2] . In de aangiften IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2017 zijn de volgende opbrengsten en resultaten aangegeven als winst uit onderneming:
Jaar
Opbrengsten
Resultaat
2009
€ 1.587
- € 15.917
2010
€ 3.000
- € 14.773
2011
€ 3.774
- € 66.385
2012
€ 7.000
- € 36.869
2013
€ 0
- € 66.883
2014
€ 12.905
- € 20.820
2015
€ 10.455
- € 58.464
2016
€ 15.203
- € 35.783
2017
€ 46.967
- € 25.554
In de aangifte IB/PVV 2018 zijn de activiteiten van [naam 2] niet aangegeven.
4.2.
In de aangifte IB/PVV 2013 heeft belanghebbende de volgende uitgaven voor specifieke zorgkosten vermeld:
Uitgaven voor vervoer
€ 5.001
Genees- en heelkundige hulp
€ 15.090
Drempel
€ 2.084
Aftrek
€ 18.007
4.3.
Met dagtekening 16 december 2015 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 conform de ingediende aangifte opgelegd.
4.4.
Met dagtekening 28 mei 2019 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 opgelegd. De inspecteur heeft ter grootte van het verlies van de activiteiten van [naam 2] nagevorderd. De inspecteur heeft 75% van de uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten en heeft het inkomen uit sparen en beleggen verhoogd door de overgang van onroerend goed vanwege het staken van de onderneming van [naam 2] .
4.5.
In de aangifte IB/PVV 2015 heeft belanghebbende de volgende uitgaven voor specifieke zorgkosten vermeld:
Uitgaven voor vervoer
€ 4.682
Genees- en heelkundige hulp
€ 36.680
Drempel
€ 2.749
Aftrek
€ 38.613
4.6.
Met dagtekening 12 april 2019 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV en de definitieve aanslag Zvw voor het jaar 2015 opgelegd. De inspecteur heeft daarbij het verlies van de activiteiten van [naam 2] gecorrigeerd. Daarnaast wordt door de inspecteur een bedrag van € 10.094 (voor aftrek drempel) van de uitgaven voor specifieke zorgkosten gecorrigeerd. De aftrek van de uitgaven van specifieke zorgkosten betreft € 24.030. De inspecteur heeft ook het inkomen uit sparen en beleggen vanwege het staken van de onderneming van [naam 2] verhoogd wegens de overgang van het onroerende goed.

Motivering

Beschikt de inspecteur over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt over het jaar 2013?
5. In artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren. De inspecteur moet dus beschikken over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De bewijslast daarvoor rust op de inspecteur.
5.1.
De rechtbank acht het aannemelijk gemaakt dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag niet bekend was met de door hem gestelde feiten ten grondslag liggend aan de stelling dat een objectieve winstverwachting ontbreekt. Immers, pas door de resultaten van het onderzoek naar aanleiding van de aangifte inkomstenbelasting 2015 is de inspecteur bekend geworden met wat de exacte aard en insteek was van deze activiteiten en in hoeverre daarmee objectief gezien een positief resultaat kon worden verwacht. Dit levert dan ook een feit op dat als uitgangspunt kwalificeert als nieuw feit. Het gaat er echter ook om of de inspecteur redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met dat feit. Aan deze voorwaarde is niet voldaan indien de inspecteur een zogenoemd ambtelijk verzuim heeft begaan. Een ambtelijk verzuim is niet afwezig reeds omdat een aangifte geautomatiseerd is afgedaan. Dat laatste is namelijk een omstandigheid die voor rekening en risico van de inspecteur komt. Het gaat erom of de inspecteur de aangifte nader had behoren te onderzoeken. Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur in het onderhavige geval geen aanleiding om de ingediende aangifte nader te onderzoeken, omdat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat deze juist was en hij daar, toentertijd, geen aanleiding had om daaraan te twijfelen. Van een ambtelijk verzuim is dan geen sprake. [1] De inspecteur was naar het oordeel van de rechtbank dus bevoegd om de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 op te leggen.
Kunnen de activiteiten van de [naam 2] worden aangemerkt als een bron van inkomen?
6. Om te kunnen spreken van een bron van inkomen is vereist dat belanghebbende met de betreffende activiteiten (i) deelneemt aan het economisch verkeer, (ii) redelijkerwijs voordeel kan verwachten (objectief), en (iii) dit voordeel beoogt te verwerven (subjectief).
6.1.
Tussen partijen is enkel in geschil of in 2013 en 2015 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting.
6.2.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 21 december 2018 overwogen dat er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting wanneer met de uitgevoerde activiteiten naar maatschappelijke opvatting redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht. [2] Voor die beoordeling is het van belang om vast te stellen of sprake is van activiteiten in de sfeer van verwerving van inkomsten of van activiteiten die, als voorzienbaar blijvend verliesgevend, in de sfeer van inkomensbesteding moeten worden geplaatst. [3] Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen daarbij licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. [4]
6.3.
De bewijslast rust op belanghebbende nu zij de negatieve resultaten van de paardenhouderij in aftrek wil brengen op haar winst uit onderneming. Op haar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat objectief bezien er een voordeelsverwachting bestond voor de activiteiten van [naam 2] ten aanzien van de jaren 2013 en 2015.
6.4.
Belanghebbende voert aan dat zij de paardenhouderij vanuit het niets heeft moeten opbouwen, waardoor er behoorlijke investeringen gedaan zijn. Daarnaast heeft belanghebbende buitengewone en niet voorziene pech gehad met de handelspaarden. Ook heeft zij niet de gewenste focus op deze activiteiten kunnen leggen vanwege haar moeilijk te vervullen kinderwens, wat toentertijd speelde. Daarnaast betoogt belanghebbende dat de hippische zaken in haar advocatenpraktijk er niet waren geweest als zij niet de activiteiten van [naam 2] zou hebben.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat objectief bezien redelijkerwijs voordeel te verwachten was met de activiteiten van de paardenhouderij. De activiteiten van de paardenhouderij brachten (relatief zeer) hoge kosten met zich mee tegenover telkens een relatief lage omzet, zodat feitelijk in alle jaren waarin deze activiteiten werden ontplooid aanzienlijke verliezen geleden zijn. Ook over het geheel bezien is het verlies aanzienlijk: het betreft honderdduizenden euro’s verlies in totaal. Dat is ook niet in geschil. Belanghebbende stelt dat er desondanks objectief bezien wel sprake was van een winstverwachting. De rechtbank stelt vast dat er geen concrete verifieerbare informatie beschikbaar is gemaakt door belanghebbende ter staving van deze stelling. Voorts blijken de door belanghebbende gestelde ‘goede verkopen’ van paarden in de recente jaren niet uit de stukken. Ook het gestelde over de samenhang tussen de activiteiten van de paardenhouderij en de advocatenpraktijk volgt de rechtbank niet. Als dat al zo zou zijn, dan is daarmee nog steeds geen bron van inkomen ten aanzien van de paardenhouderij aannemelijk gemaakt. Gelet op het geheel van feiten en omstandigheden is de rechtbank daarom tot deze conclusie gekomen.
7. Subsidiair voert belanghebbende aan dat de kosten van de activiteiten van de paardenhouderij aan te merken zijn als aftrekbare kosten van de advocatenpraktijk. Volgens belanghebbende brengt het drijven van een gespecialiseerde advocatenpraktijk mee dat de kosten voor de paardenhouderij bijdragen aan de exploitatie van de advocatenpraktijk.
7.1.
Het gaat in dit geval om de aftrekbaarheid van kosten die verband zouden houden met de advocatenpraktijk. Het is aan belanghebbende om de aard van de door haar in aftrek gebrachte kosten aannemelijk te maken. Dit brengt mee dat alleen kosten die in een voldoende zakelijk verband staan tot die opbrengsten voor aftrek in aanmerking komen. De rechtbank is van oordeel dat de door belanghebbende gestelde kosten voor de paardenhouderij niet in mindering kunnen worden gebracht op de winst uit de advocatenpraktijk. De kosten staan naar het oordeel van de rechtbank in onvoldoende zakelijk verband met de advocatenpraktijk.
Heeft belanghebbende recht op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten?
8. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten voor de jaren 2013 en 2015. Belanghebbende heeft uitgaven gedaan voor psychotherapie en ivf-behandelingen. Tussen partijen is niet in geschil dat er een medische noodzaak ten grondslag ligt aan de kosten. Ook niet in geschil is dat de betreffende kosten vallen onder kosten die in aanmerking komen voor de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten op basis van artikel 6.17 van de Wet IB 2001.
8.1.
Belanghebbende heeft in de aangifte voor het jaar 2013 een totaal aan uitgaven specifieke zorgkosten opgenomen van € 20.091. De inspecteur heeft voor het jaar 2013 bij de uitspraak op bezwaar € 13.506 in aftrek toegelaten. Hij heeft in de uitspraak op bezwaar opgenomen dat belanghebbende een bedrag van € 3.714,10 van de opgegeven uitgaven onderbouwd heeft met bescheiden.
8.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte voor het jaar 2015 een totaal aan uitgaven specifieke zorgkosten opgenomen van € 41.362. De inspecteur heeft voor het jaar 2015 € 31.268 in aftrek toegelaten. De inspecteur heeft de overgelegde bescheiden beoordeeld en gedetailleerd aangegeven welke kosten voor aftrek in aanmerking komen. De kosten die de inspecteur niet in aftrek heeft toegelaten zijn de kosten voor een medereiziger naar een buitenlandse behandeling, uitgaven op de luchthaven en bepaalde verblijfskosten.
8.3.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende de hogere uitgaven voor de specifieke zorgkosten aannemelijk moet maken. Belanghebbende heeft daarvoor geen bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat de meerdere uitgaven voor aftrek in aanmerking komen. De rechtbank merkt hierbij op dat door de inspecteur voor het jaar 2013 een aanzienlijk hoger bedrag in aftrek is toegelaten – dus in het voordeel van belanghebbende – dan door belanghebbende is onderbouwd met bescheiden. Voor het jaar 2015 heeft de inspecteur de overgelegde bescheiden per post beoordeeld. De rechtbank ziet geen reden om van die beoordeling af te wijken. De kosten die voor dat jaar niet in aftrek zijn toegelaten zijn kosten die onvoldoende gerelateerd zijn aan de medische behandelingen van belanghebbende. De door de inspecteur in aanmerking genomen aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten voor de jaren 2013 en 2015 is naar het oordeel van de rechtbank niet te laag.
Is het voordeel uit sparen en beleggen juist vastgesteld?
9. De inspecteur heeft naar aanleiding van het ontbreken van een bron van inkomen voor de activiteiten van [naam 2] gesteld dat de daarmee samenhangende onroerende zaken tot de heffingsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen behoren. De onroerende zaken en de daarmee samenhangende schulden worden als inkomensbestanddeel aangemerkt in het voordeel uit sparen en beleggen. Belanghebbende voert aan dat voor de waardering van de onroerende zaken er uitgegaan dient te worden van de WOZ-waarden verminderd met een rendementspercentage vanwege onderrendement.
9.1.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende het gestelde onderrendement niet heeft onderbouwd. Het ligt op de weg van belanghebbende om dit wel concreet te motiveren. De inspecteur heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht de WOZ-waarden van de onroerende zaken als uitgangspunt gehanteerd voor de rendementsgrondslag bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen.
Is er sprake van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
10. Daarnaast stelt belanghebbende dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur niet voldoende onderzoek gedaan en gaat de inspecteur niet in op haar argumenten.
10.1.
De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de inspecteur niet voldoende onderzoek heeft verricht en dat de inspecteur niet voldoende is ingegaan op de door belanghebbende aangevoerde argumenten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat enig beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden.
Is de verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
11. Aan belanghebbende is bij de aanslag IB/PVV 2015 door de inspecteur een verzuimboete van € 369 opgelegd op grond van artikel 67 van de AWR.
11.1.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de verschuldigdheid en de hoogte van de boete niet in geschil zijn. De rechtbank sluit zich hierbij aan en is dan ook van oordeel dat de verzuimboete terecht is opgelegd. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de boete passend en geboden is. De rechtbank ziet geen aanleiding om de boete te matigen en acht de boete passend en geboden gelet op de relevante feiten en omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden. Omdat de boete minder beloopt dan € 1.000 is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM, de verdragsschending voldoende gecompenseerd. [5]
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikkingen?
12. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen.

Conclusie en gevolgen

13. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, voorzitter en rechter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. A. Laghmouchi, rechters, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier op 25 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’sHertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1410.
2.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390.
3.Vergelijk Hoge Raad 14 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8770.
4.Zie Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707 en Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390.
5.Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175.