ECLI:NL:RBZWB:2023:5105

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
BRE 21/4452
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de persoonsgebonden aftrek en studiekosten door de rechtbank in een belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juli 2023, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had de persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2015 vastgesteld op nihil, wat de belanghebbende betwistte. De rechtbank ontving het beroepschrift op 18 oktober 2021, na een eerdere niet-ontvankelijk verklaring op 11 februari 2022. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding bij de indiening van het beroepschrift, waardoor het beroep ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank beoordeelde vervolgens of de inspecteur terecht de aftrek van studiekosten en scholingsuitgaven van € 13.310 had geweigerd. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende, die zich in 2015 had ingeschreven voor een masterstudie aan de Technische Universiteit Delft, niet in aanmerking kwam voor deze aftrek omdat de betaling van het collegegeld niet als een definitieve betaling kon worden beschouwd, maar als een depotstorting. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende recht had op een immateriële schadevergoeding van € 1.000 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding toe aan de belanghebbende, die door de inspecteur en de minister gezamenlijk moest worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4452

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. T.G. van Laarhoven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 mei 2021.
1.1.
Bij beschikking heeft de inspecteur de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2015 vastgesteld op nihil.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroepschrift van belanghebbende op 18 oktober 2021 ontvangen. De rechtbank heeft op 11 februari 2022 met toepassing van 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van het beroepschrift. [1] Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende verzet ingesteld.
1.4.
De verzetrechter heeft bepaald dat het beroep niet kennelijk niet-ontvankelijk is. [2]
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt eerst of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding bij de indiening van het beroepschrift. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of de inspecteur terecht de opgevoerde aftrek studiekosten en scholingsuitgaven van € 13.310 heeft geweigerd in aftrek toe te laten. De rechtbank beoordeelt dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ontvankelijk is. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur terecht het opgevoerde bedrag als aftrek studiekosten en scholingsuitgaven niet in aftrek heeft toegelaten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 25 mei 2021. Het beroepschrift is bij de rechtbank ingekomen op 18 oktober 2021.
3.1.
Belanghebbende heeft de [nationaliteit X] en heeft begin 2015 zich aangemeld bij de Technische Universiteit in Delft (de universiteit) voor het volgen van een masterstudie.
3.2.
Belanghebbende heeft bij haar beroepschrift een deel van een e-mailbericht verstrekt waarin onder meer staat vermeld:
III. FINANCIAL MATTERS
In order to proceed with your enrolment at TU Delft the following amount must be received by TU Delft before the payment deadline of 1 July 2015.
Tuition fee 2015-2016: Euro 13560,00
Living expenses: Euro 10200,00
Total amount ('Guarantee') to be paid: Euro 23760,00
Non-EU/EFTA nationals:
Non EU/ETFA nationals need a visa and or residence permit for the Netherlands. In order for TU Delft to arrange the visa and or residence permit Non-EU/EFTA nationals must transfer Euro 10200,00 for living expenses.
This amount is based on rules of the Dutch Immigration Service'(IND). We will transfer this sum into your Dutch bank account shortly after your arrival in Delft. Please note that we will deduct the visa/residence permit fee (Euro 307) and, if applicable, the accommodation handling fee (Euro 228).
3.3.
Belanghebbende heeft op 22 mei 2015 de
Tuition fee 2015-2016en
Living expensesaan de universiteit betaald.
3.4.
Belanghebbende staat vanaf 19 augustus 2015 in het Nederlandse bevolkingsregister ingeschreven.
3.5.
Belanghebbende heeft op 11 september 2015 een bedrag van € 9.765 van de universiteit (terug)ontvangen met als omschrijving: ‘
Living Allowance’.
3.6.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan naar een verzamelinkomen van nihil. In de aangifte is een bedrag van € 13.310 aangegeven als aftrek studiekosten en andere scholingsuitgaven. De inspecteur heeft een aanslag van nihil opgelegd, de aftrek van als aftrek studiekosten en andere scholingsuitgaven niet geaccepteerd en (impliciet) de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vastgesteld op nihil.

Motivering

Verschoonbare termijnoverschrijding
4. Het bezwaarschrift is door de gemachtigde ingediend. Als gevolg daarvan heeft de inspecteur de uitspraak op bezwaar naar de gemachtigde gestuurd. Vervolgens heeft de gemachtigde de uitspraak op bezwaar op 31 mei 2021 naar belanghebbende doorgestuurd met het verzoek aan te geven of zij in beroep wenst te gaan. Belanghebbende heeft daar – ondanks rappel van de gemachtigde op 18 juni 2021 - niet op gereageerd. De gemachtigde heeft op 18 oktober 2021 het beroepschrift ingediend, omdat belanghebbende op 13 oktober 2021 heeft aangegeven in beroep te willen gaan.
4.1.
De verzetrechter heeft in de uitspraak op verzet onder meer overwogen:
“De gemachtigde van belanghebbende voert hiertegen in verzet onder meer aan dat de machtiging die hij had niet strekte tot het instellen van beroep. Gelet hierop kan niet buiten redelijke twijfel aan belanghebbende worden tegengeworpen dat gemachtigde niet in beroep is gegaan. Omtrent de vraag of belanghebbende al dan niet zelf een verwijt treft ter zake van het niet tijdig indienen van een beroepschrift is in de bestreden uitspraak niet ingegaan.”
4.2.
Belanghebbende heeft verklaard dat zij vanwege verscheidene medische onderzoeken niet in staat was om op de brieven van de gemachtigde te reageren. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft belanghebbende stukken over haar medische traject overgelegd.
4.3.
Vast staat dat het beroepschrift buiten de daarvoor geldende wettelijke termijn [3] is ingediend. Bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft een niet‑ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding). [4] De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de omstandigheden ten tijde waar belanghebbende zich in verkeerde en omdat die omstandigheden zich rondom de dagtekening van de uitspraak op bezwaar hebben plaatsgevonden, sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.4.
Voor een verschoonbare termijnoverschrijding geldt als aanvullende voorwaarde dat het beroepschrift na kennisneming van de uitspraak op bezwaar zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs kan worden verlangd alsnog wordt ingediend. Daarbij geldt een minimale termijn van veertien dagen. [5] Nadat belanghebbende haar akkoord aan de gemachtigde heeft gegeven, heeft de gemachtigde naar het oordeel van de rechtbank het beroepschrift zo spoedig mogelijk ingediend. De rechtbank acht het beroep daarom ontvankelijk.
Scholingsuitgaven
5. Ter zitting heeft belanghebbende naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank in een soortgelijke zaak [6] haar gronden aangevuld. Belanghebbende stelt dat de betaling die vóór 1 juli 2015 heeft plaatsgevonden een depotstorting is. Die betaling aan de universiteit is een waarborgsom om aan te tonen dat zij financieel in staat is in haar levensonderhoud te voorzien en het collegegeld te kunnen betalen. Daarmee ligt de titel van betaling niet in Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, maar uitsluitend in het Vreemdelingenbesluit, zonder dat er sprake is van een verplichting tot betaling van het collegegeld. Uit artikel 3.41 van het Vreemdelingenbesluit kan niet worden afgeleid dat sprake moet zijn van een (voorlopige) inschrijving. De universiteit heeft de waarborgsom pas na 1 september 2015 verrekend, omdat eerst op dat moment de vordering tot betaling van het collegegeld opeisbaar is, aldus belanghebbende. Daarnaast verwijst belanghebbende naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 7 maart 2023 [7] in een vergelijkbare zaak.
5.1.
Voor aftrek van scholingskosten komen in aanmerking binnenlands belastingplichtigen of kwalificerende buitenlands belastingplichtigen. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende tot 19 augustus 2015 geen van beiden was en dat het collegegeld voor haar niet aftrekbaar is als het voor die datum was betaald. [8] Van betaling is (nog) geen sprake als de betaling dient als depotstorting. Een depotstorting strekt niet tot delging van een schuld. [9] Bij een depotstorting heeft het bedrag het vermogen ten tijde van die storting niet definitief verlaten en kan de belanghebbende er vrijelijk over beschikken. [10]
5.2.
Op grond van artikel 7.43 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is een student voor elk studiejaar dat hij door het instellingsbestuur voor een opleiding is ingeschreven, aan die instelling collegegeld verschuldigd. Artikel 7.37 van de WHW bepaalt dat de inschrijving openstaat voor degene die aan de voor de studie gestelde eisen voldoet en dat tot inschrijving niet wordt overgegaan dan nadat bewijs is overgelegd dat het verschuldigde collegegeld is of (door een derde) wordt voldaan. De WHW maakt voor de mogelijkheid tot inschrijving geen verschil tussen buitenlandse en binnenlandse studenten. Dat er een speciale regeling geldt voor studenten van buiten de EU (vreemdelingen) volgt dus niet uit de WHW maar dat volgt uit de Vreemdelingenwet, omdat daarin voorwaarden worden gesteld - ook voor studenten - aan de mogelijkheid tot verblijf in Nederland. Artikel 3.41 van het Vreemdelingenbesluit bepaalt dat aan studenten een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet, kan worden verleend onder de beperking verband houdende met het volgen van studie. Voor het verlenen van zo’n verblijfsvergunning is onder meer vereist dat de student is of zal worden ingeschreven aan een instelling voor - onder meer – het wetenschappelijk onderwijs. Die (voorlopige) inschrijving moet blijken uit een verklaring die is afgegeven door het College van Bestuur van die onderwijsinstelling.
5.3.
Uit de door belanghebbende overgelegde stukken blijkt dat de universiteit aan haar onder meer het collegegeld in rekening heeft gebracht om voor haar een visum, dat wil zeggen een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.41 van het Vreemdelingenbesluit te kunnen regelen. Uit hetgeen hiervoor in 5.2 is uiteengezet volgt dat voor die verblijfsvergunning vereist was dat belanghebbende was of zou worden ingeschreven aan de universiteit. De inschrijving brengt de verplichting tot het betalen van collegegeld met zich mee. Hieruit leidt de rechtbank af dat belanghebbende het collegegeld verschuldigd was ten tijde van de betaling daarvan omdat juist die betaling een voorwaarde is voor de (toekomstige) inschrijving aan de universiteit en die (toekomstige) inschrijving vereist was voor het aanvragen van een verblijfsvergunning. De betaling geschiedde dus ter delging van een schuld die door of voor de inschrijving was ontstaan. Daarom kan niet worden gezegd dat geen sprake was van een betaling als bedoeld in artikel 6.40, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001, maar van een depotstorting.
5.4.
Aan het oordeel doet niet aan af dat belanghebbende het collegegeld terug zou hebben kunnen krijgen indien haar geen visum zou zijn verleend. In dat geval zou belanghebbende de inschrijving aan de universiteit hebben kunnen beëindigen. Zij zou dan (net als binnenlandse studenten) recht hebben gehad terugbetaling van een twaalfde gedeelte van het door haar wettelijk verschuldigde collegegeld voor elke maand dat het studiejaar na beëindiging van zijn inschrijving duurde (artikel 7.48, vierde lid, van de WHW).
5.5.
Aan het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en [land X] kan belanghebbende ook geen aftrekrecht ontlenen. Artikel 24, derde lid van dat verdrag bepaalt immers dat de Staten niet verplicht zijn aan inwoners van de andere Staat bij de belastingheffing de persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van de samenstelling van het gezin of gezinslasten te verlenen, die eerstbedoelde Staat aan zijn eigen inwoners verleent.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)
6. Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 7 augustus 2020 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 20 juli 2023. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van bijna 36 maanden verstreken.
6.1.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 12 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 1.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 10 maanden heeft geduurd en daarmee 4 maanden te lang, komt 4/12 deel (afgerond € 333) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 667) voor rekening van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inspecteur de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2015 terecht op nihil heeft vastgesteld. Wel kent de rechtbank een ISV van € 1.000 toe.
7.1.
Vanwege de toekenning van ISV bestaat recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht. De rechtbank zal de inspecteur en de minister (samen) veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).
7.2.
De totale vergoeding van € 837 moet door de inspecteur en de minister ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 418,50.
7.3.
De inspecteur en de minister wordt voorts opgedragen om ieder de helft van het geheven griffierecht (€ 49) aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 667;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 333;
  • veroordeelt de minister tot het betalen van proceskosten aan belanghebbende van € 418,50;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van proceskosten aan belanghebbende van € 418,50;
  • bepaalt dat de minister van het griffierecht € 24,50 aan belanghebbende moet vergoeden.
  • bepaalt dat de inspecteur van het griffierecht € 24,50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 20 juli 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de datum van verzending;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
e redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RBZWB:2022:684.
2.Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RBZWB:2022:3058.
3.Artikel 6:7 Awb.
4.Artikel 6:11 Awb.
5.Vgl. Hoge Raad 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0078.
6.Uitspraak van 10 maart 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1551.
7.In afschrift verstrekt. Uitspraak van het Hof is niet gepubliceerd.
8.Artikel 6.40, lid 1, letter b, Wet IB 2001.
9.Vgl. Hoge Raad, 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AU6474.
10.Vgl. Hof Amsterdam 24 november 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ3302.