In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 juni 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een eerdere uitspraak van 11 februari 2022, waarbij het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank had deze beslissing genomen op basis van het niet tijdig indienen van het beroepschrift. De gemachtigde van de belanghebbende heeft op 15 februari 2022 verzet aangetekend tegen deze uitspraak, zonder te verzoeken om een hoorzitting.
De rechtbank heeft de feiten en gronden van het verzet beoordeeld. De aangevallen uitspraak was gedateerd op 25 mei 2021, terwijl het beroepschrift van de belanghebbende op 18 oktober 2021 was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde van de belanghebbende niet in staat was om tijdig een beroepschrift in te dienen, en dat deze omstandigheid voor rekening van de belanghebbende kwam. De gemachtigde voerde echter aan dat zijn machtiging niet strekte tot het instellen van beroep, wat de rechtbank aanleiding gaf om het verzet gegrond te verklaren.
De rechtbank heeft de eerdere uitspraak vernietigd en het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond voordat de niet-ontvankelijk verklaring werd gedaan. Tevens heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 189,75, op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.