ECLI:NL:RBZWB:2023:496

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
15/3450
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting door buitenlandse beleggingsfondsen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 januari 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:496, zijn de teruggaafverzoeken van zeventien belanghebbenden, die allemaal in de Verenigde Staten gevestigde beleggingsfondsen vertegenwoordigen, aan de orde. De belanghebbenden hebben tussen mei 2015 en april 2019 procedures aangespannen om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting te verkrijgen, met een beroep op het Unierecht. De rechtbank heeft deze zaken samengevoegd behandeld, omdat de motivering van de standpunten van de belanghebbenden nagenoeg gelijkluidend is en de rechtsvragen vergelijkbaar zijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedures lange tijd zijn aangehouden vanwege prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, die op 23 oktober 2020 zijn beantwoord. De rechtbank heeft de belanghebbenden in september 2021 geïnformeerd over de beantwoording van deze vragen en hen gevraagd of zij hun beroepen wilden intrekken of voortzetten. De belanghebbenden hebben besloten de procedures voort te zetten, maar hebben niet ingestemd met een vervangende betaling, zoals voorgesteld door de Hoge Raad.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur de teruggaafverzoeken terecht heeft afgewezen. De rechtbank concludeert dat de beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 niet in strijd is met het Unierecht en dat de belanghebbenden geen recht hebben op teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de inspecteur niet alle relevante stukken heeft ingediend, maar dat de rechtbank op basis van de ingediende stukken uitspraak kon doen. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Groningen
Belastingrecht
zaaknummers: zie de bijlage
uitspraken van de meervoudige belastingkamer van 27 januari 2023 in de zaken tussen

Ieder van de belanghebbenden genoemd in de bijlage, belanghebbenden,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Buitenland, de inspecteur

Vooraf

1.1.
Het gaat hier om zaken van in totaal zeventien belanghebbenden. In de bijlage bij deze uitspraken is een overzicht opgenomen van de zaaknummers en de belanghebbenden.
Hoewel het om meerdere belanghebbenden gaat, doet de rechtbank hierbij in één geschrift uitspraken in al deze zaken. De achtergrond hiervan is dat belanghebbenden allemaal in de Verenigde Staten gevestigde [Fondsen] betreffen, dat de motivering van de standpunten van belanghebbenden in alle zaken nagenoeg gelijkluidend is en dat in wezen als uitgangspunt alleen rechtsvragen voorliggen.
1.2.
Belanghebbenden hebben tussen mei 2015 en april 2019 procedures aanhangig gemaakt waarin onder meer met een beroep op het Unierecht verzocht is om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting. Deze procedures zijn lange tijd aangehouden in verband met door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. [1] De Hoge Raad heeft deze vragen beantwoord in zijn arrest van 23 oktober 2020. [2]
1.3.
De rechtbank heeft belanghebbenden per brieven van 14 september 2021 geïnformeerd over de beantwoording van de prejudiciële vragen (zie 1.2.) en de voortzetting van de procedures. Daarbij is aan belanghebbenden gevraagd of de beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 aanleiding gaf tot intrekking van de beroepen. Voor zover de beroepsprocedures zouden worden voortgezet, zijn belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om de beroepen (nader) te motiveren. Met betrekking tot de zaken waarin het teruggaafverzoek zag op perioden waarin de teruggaafregeling relevant was, is aan belanghebbenden gevraagd of zij instemmen met het doen van een vervangende betaling, als bedoeld in onderdeel 5.4 van het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020.
1.4.
Elke belanghebbende heeft in november 2021 (individueel) per brief gereageerd op de bij 1.3. bedoelde brief van de rechtbank van 14 september 2021. Uit deze brieven volgt dat belanghebbenden de procedures wensen voort te zetten. Belanghebbenden hebben in hun brieven niet aangegeven dat ze instemmen met het doen van een vervangende betaling.
1.5.
Nadat de rechtbank de nadere motivering van de beroepen van belanghebbenden had ontvangen, is de inspecteur in de gelegenheid gesteld aanvullende verweerschriften in te dienen. De inspecteur heeft op verschillende momenten per belanghebbende een nadere motivering ingediend.
1.6.
Bij brief van 3 oktober 2022 heeft de rechtbank partijen te kennen gegeven dat zij van oordeel is dat uitspraak kan worden gedaan zonder een zitting te houden. Daarbij zijn partijen gewezen op het recht ter zitting te worden gehoord en is partijen gevraagd kenbaar te maken indien zij gebruik wensen te maken van dit recht.
1.7.
Nu de rechtbank van partijen geen reactie had ontvangen op de hiervoor onder 1.6. genoemde brief, heeft de rechtbank hieruit afgeleid dat partijen afzien van het recht om op een zitting te worden gehoord.
1.8.
De rechtbank heeft vervolgens besloten om met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten. Partijen zijn hierover bij brief van 20 december 2022 geïnformeerd.

Beoordeling door de rechtbank

Vooraf
2.1.
Door de inspecteur zijn niet alle op de op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht. Uit de stukken van het geding blijkt dat zowel de inspecteur als belanghebbenden van opvatting zijn dat de rechtbank uitspraak kan doen op basis van de ingediende stukken. Gelet daarop en gelet op de omstandigheid dat in wezen als uitgangspunt alleen rechtsvragen voorliggen, waarvan de voor beantwoording benodigde stukken zijn overgelegd, heeft de rechtbank om proceseconomische overwegingen afgezien van het opvragen van de ontbrekende op de zaak betrekking hebbende stukken.
2.2.
Uit de dossiers blijkt verder dat een aantal teruggaafverzoeken is afgewezen omdat deze door desbetreffende belanghebbenden niet binnen de hiervoor geldende termijn zijn ingediend. Voor beroepen die betrekking hebben op die verzoeken kan daarom de vraag rijzen of de inspecteur deze verzoeken op deze grond terecht heeft afwezen. De rechtbank zal uit proceseconomische overwegingen echter eerst beoordelen of belanghebbenden
recht hebben op teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank gaat er dus eerst er veronderstellenderwijs vanuit dat alle verzoeken tot teruggaaf tijdig zijn gedaan. De rechtbank gaat er verder eerst veronderstellenderwijs vanuit dat belanghebbenden voor de toepassing van de dividendbelasting zijn aan te merken als de uiteindelijk gerechtigden tot de dividenden waarop Nederlandse dividendbelasting is ingehouden waarvoor om teruggaaf is verzocht.
Inhoudelijk
3. In geschil is of voor belanghebbenden recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting over diverse boekjaren. In elk van de zaken is beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting over een bepaalde periode. De verzoeken zien op de jaren vanaf 2006 tot en met 2015.
4. Belanghebbenden stellen in elke zaak met een beroep op het Unierecht dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat zij vergelijkbaar zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). Ten aanzien van de teruggaafregeling voeren belanghebbenden
- kort samengevat - aan dat de beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 geen volledig rechtsherstel biedt en dat de vervangende betaling op diverse onderdelen onverenigbaar is met het Unierecht. Wat het regime van afdrachtsvermindering betreft, voeren belanghebbenden - kort gezegd - aan dat de beslissing van de Hoge Raad van 9 april 2021 [3] een onjuiste interpretatie en toepassing van het Unierecht geeft.
5. Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 [4] , is - kort gezegd - voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering [5] van belang en is voor teruggaafverzoeken met betrekking tot boekjaren die zijn aangevangen voor 1 januari 2008 de voormalige teruggaafregeling voor fiscale beleggingsinstellingen [6] relevant.
6. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de teruggaafverzoeken waarvoor de teruggaafregeling relevant is, terecht heeft afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is de beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 niet in strijd met het Unierecht. In dit arrest van 23 oktober 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan beleggingsfondsen die niet in Nederland zijn gevestigd, maar die overigens wel voldoen aan de voorwaarden voor het fbi-regime, rechtsherstel kan worden geboden door het verlenen van een teruggaaf van ingehouden dividendbelasting, waarbij die teruggaaf dient te worden bepaald met inachtneming van een vervangende betaling. Geen van de belanghebbenden heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, kenbaar gemaakt in te stemmen met een dergelijke vervangende betaling. Reeds daarom bestaat geen recht op teruggaaf. De rechtbank ziet in wat belanghebbenden hebben aangevoerd geen aanleiding om een andere wijze van rechtsherstel Unierechtelijk geboden te achten. Ook in hetgeen Gerechtshof
‘s-Hertogenbosch in de recente uitspraak van 26 oktober 2022 heeft overwogen ten aanzien van de eis van de vervangende betaling [7] , ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.
7. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de teruggaafverzoeken waarvoor het regime van de afdrachtvermindering geldt, eveneens terecht heeft afgewezen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 april 2021 beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. [8] In wat belanghebbenden hebben aangevoerd tegen de beslissing van de Hoge Raad ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.
8. Uit het voorgaande volgt dat belanghebbenden, zowel voor de verzoeken waarvoor het regime van de teruggaafregeling geldt als voor de verzoeken waarvoor het regime van de afdrachtvermindering geldt, geen recht hebben op teruggaaf van dividendbelasting. De vragen of de verzoeken om teruggaaf tijdig zijn gedaan en of belanghebbenden zijn aan te merken als uiteindelijke gerechtigden tot de dividenden (zie 2.2.) hoeven daardoor niet meer te worden beantwoord.
9. Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, bestaat evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
10. Tot slot, in de beroepschriften is gemeld dat het beroepschrift mede is ingediend namens de participanten in het fonds. Er is echter op geen enkele wijze beargumenteerd dat en op welke grond de participanten aanspraak zouden kunnen maken op teruggaaf van de dividendbelasting. Voor zover is beoogd namens de participanten zelfstandig beroep in te stellen, geldt bovendien dat het beroep niet-ontvankelijk zou zijn, als de bestreden uitspraak op bezwaar niet mede zag op de participanten en/of als tijdens de beroepstermijn de identiteit van de participanten niet kenbaar is gemaakt. [9]
Conclusie
11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Voor elk van de zaken:
- De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. R.R. van der Heide en mr. G. Kattenberg, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Veenstra, griffier, op 27 januari 2023. De beslissing is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep wordt ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Bijlage

Fondsnaam
Zaaknummers
Jaren in geschil
[belanghebbende 1]
15/3450 en 15/3453
2007/2008 en 2008/2009
[belanghebbende 2]
15/3456, 15/3459, 15/3463, 17/3716 en 17/3717
2007 t/m 2009,
2012 en 2013
[belanghebbende 3]
15/7345, 15/7347, 16/1305 t/m 16/1307, 16/1309
17/1826 en 17/1827
2006/2007 t/m 2013
[belanghebbende 4]
15/7349, 15/7350, 16/1301 t/m 16/1304, 17/1828 en 17/1829
2006/2007 t/m 2013
[belanghebbende 5]
15/7342, 15/7344, 17/1824 en 17/1825
2006/2007 t/m 2013
[belanghebbende 6]
15/7352, 15/7354, 16/1299, 16/1300 en 17/1818 t/m 17/1820
2006/2007 t/m 2013
[belanghebbende 7]
15/7355, 15/7357, 16/1281, 16/1282 en 17/1821 t/m 17/1823
2006/2007 t/m 2013
[belanghebbende 8]
16/954 t/m 16/959,
17/3711 en 17/3713
2007 t/m 2013
[belanghebbende 9]
19/1812 t/m 19/1814
2013 t/m 2015
[belanghebbende 10]
16/10043 t/m 10049, 16/4104 en 16/4105
2007 t/m 2013
[belanghebbende 11]
16/4106 t/m 16/4108
2011 t/m 2013
[belanghebbende 12]
16/10035 t/m 16/10040 en 16/10042
2007/2008
[belanghebbende 13]
16/10051 t/m 16/10053 en 16/10055 t/m 16/10058
2007 t/m 2013
[belanghebbende 14]
17/3704 t/m 17/3706, 18/2707, 18/2709 en 18/2710
2006/2007 t/m 2008/2009 en 2013 t/m 2015
[belanghebbende 15]
18/2711 t/m 18/2714
2006/2007, 2007/2008 en
2012 t/m 2015
[belanghebbende 16]
17/3710, 17/3715, 17/3719, 17/3720, 18/2703, 18/2705 en 18/2706
2006/2007 t/m 2009/2010
en 2013 t/m 2015
[belanghebbende 17]
17/3708 en 17/3709
2006/2007 en 2007/2008

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 1 augustus 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4829.
2.Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1674.
3.Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:506.
4.Stb. 2007, 563.
5.Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.
6.Artikel 10, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals dat luidde tot 1 januari 2008.
7.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 oktober 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3770, r.o. 4.3. tot en met 4.15.
8.Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:506.
9.Vergelijk voor dit laatste ABRvS 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:980 en ABRvS 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2031.