2.2.Uit de dossiers blijkt verder dat een aantal teruggaafverzoeken is afgewezen omdat deze door desbetreffende belanghebbenden niet binnen de hiervoor geldende termijn zijn ingediend. Voor beroepen die betrekking hebben op die verzoeken kan daarom de vraag rijzen of de inspecteur deze verzoeken op deze grond terecht heeft afwezen. De rechtbank zal uit proceseconomische overwegingen echter eerst beoordelen of belanghebbenden
recht hebben op teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank gaat er dus eerst er veronderstellenderwijs vanuit dat alle verzoeken tot teruggaaf tijdig zijn gedaan. De rechtbank gaat er verder eerst veronderstellenderwijs vanuit dat belanghebbenden voor de toepassing van de dividendbelasting zijn aan te merken als de uiteindelijk gerechtigden tot de dividenden waarop Nederlandse dividendbelasting is ingehouden waarvoor om teruggaaf is verzocht.
3. In geschil is of voor belanghebbenden recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting over diverse boekjaren. In elk van de zaken is beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting over een bepaalde periode. De verzoeken zien op de jaren vanaf 2006 tot en met 2015.
4. Belanghebbenden stellen in elke zaak met een beroep op het Unierecht dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat zij vergelijkbaar zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). Ten aanzien van de teruggaafregeling voeren belanghebbenden
- kort samengevat - aan dat de beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 geen volledig rechtsherstel biedt en dat de vervangende betaling op diverse onderdelen onverenigbaar is met het Unierecht. Wat het regime van afdrachtsvermindering betreft, voeren belanghebbenden - kort gezegd - aan dat de beslissing van de Hoge Raad van 9 april 2021een onjuiste interpretatie en toepassing van het Unierecht geeft.
5. Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008, is - kort gezegd - voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtverminderingvan belang en is voor teruggaafverzoeken met betrekking tot boekjaren die zijn aangevangen voor 1 januari 2008 de voormalige teruggaafregeling voor fiscale beleggingsinstellingenrelevant.
6. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de teruggaafverzoeken waarvoor de teruggaafregeling relevant is, terecht heeft afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is de beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 niet in strijd met het Unierecht. In dit arrest van 23 oktober 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan beleggingsfondsen die niet in Nederland zijn gevestigd, maar die overigens wel voldoen aan de voorwaarden voor het fbi-regime, rechtsherstel kan worden geboden door het verlenen van een teruggaaf van ingehouden dividendbelasting, waarbij die teruggaaf dient te worden bepaald met inachtneming van een vervangende betaling. Geen van de belanghebbenden heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, kenbaar gemaakt in te stemmen met een dergelijke vervangende betaling. Reeds daarom bestaat geen recht op teruggaaf. De rechtbank ziet in wat belanghebbenden hebben aangevoerd geen aanleiding om een andere wijze van rechtsherstel Unierechtelijk geboden te achten. Ook in hetgeen Gerechtshof
‘s-Hertogenbosch in de recente uitspraak van 26 oktober 2022 heeft overwogen ten aanzien van de eis van de vervangende betaling, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.
7. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de teruggaafverzoeken waarvoor het regime van de afdrachtvermindering geldt, eveneens terecht heeft afgewezen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 april 2021 beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering.In wat belanghebbenden hebben aangevoerd tegen de beslissing van de Hoge Raad ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.
8. Uit het voorgaande volgt dat belanghebbenden, zowel voor de verzoeken waarvoor het regime van de teruggaafregeling geldt als voor de verzoeken waarvoor het regime van de afdrachtvermindering geldt, geen recht hebben op teruggaaf van dividendbelasting. De vragen of de verzoeken om teruggaaf tijdig zijn gedaan en of belanghebbenden zijn aan te merken als uiteindelijke gerechtigden tot de dividenden (zie 2.2.) hoeven daardoor niet meer te worden beantwoord.
9. Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, bestaat evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
10. Tot slot, in de beroepschriften is gemeld dat het beroepschrift mede is ingediend namens de participanten in het fonds. Er is echter op geen enkele wijze beargumenteerd dat en op welke grond de participanten aanspraak zouden kunnen maken op teruggaaf van de dividendbelasting. Voor zover is beoogd namens de participanten zelfstandig beroep in te stellen, geldt bovendien dat het beroep niet-ontvankelijk zou zijn, als de bestreden uitspraak op bezwaar niet mede zag op de participanten en/of als tijdens de beroepstermijn de identiteit van de participanten niet kenbaar is gemaakt.
11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.