ECLI:NL:RBZWB:2023:4954

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
AWB- 21_4916
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op bijstand en terugvordering na verblijf in het buitenland

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing op bezwaar van 28 oktober 2021, betreffende zijn recht op bijstand op grond van de Participatiewet. Eiser, woonachtig in [plaatsnaam 1], had zijn bijstandsuitkering per 31 mei 2021 beëindigd zien worden door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Het college had vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door zijn verblijf in het buitenland niet tijdig te melden. Eiser had in de periode van 14 januari 2021 tot en met 15 maart 2021 in [plaatsnaam 2] verbleven, wat leidde tot de herziening en intrekking van zijn bijstandsrecht. Het college had de terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand vastgesteld op € 2.043,23, na wijziging van de intrekkingsperiode.

De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een zitting op 26 april 2023, waar beide partijen niet verschenen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser beoordeeld, waarbij eiser aanvoerde dat hij in een acute levensbedreigende noodsituatie verkeerde door een ernstige vorm van malaria. De rechtbank oordeelt dat de omstandigheden van eiser niet als zeer dringende redenen kunnen worden aangemerkt, en dat de schending van de inlichtingenplicht door eiser niet kan worden verontschuldigd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de beslissing van het college standhoudt en eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4916 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam 1] , eiser

(gemachtigde: mr. I. Oztas),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, het college.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing op bezwaar van 28 oktober 2021 (bestreden besluit) over zijn recht op bijstand op grond van de Participatiewet.
1.1.
Bij besluit van 30 juni 2021 (primair besluit) heeft het college eisers recht op een bijstandsuitkering per 31 mei 2021 beëindigd, het recht op bijstand herzien en gewijzigd vastgesteld per 19 december 2020, het recht op bijstand ingetrokken over de periode van 14 januari 2021 tot en met 16 maart 2021 en op de data 30 maart 2021, 1, 6 en 7 april 2021, en de ten onrechte verstrekte bijstand teruggevorderd.
1.2.
Met het bestreden besluit van 28 oktober 2021 heeft het college het bezwaar van eiser gegrond verklaard in die zin dat de periode van intrekking van het recht op bijstand is gewijzigd in 14 januari 2021 tot en met 15 maart 2021 en 31 mei 2021, en dat de hoogte van de terugvordering hierop is aangepast. Voor het overige zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft partijen uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van het beroep tijdens een zitting op 26 april 2023. Beide partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1.5.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Feiten en omstandigheden

2.1.
Eiser woont met een minderjarige zoon in [plaatsnaam 1] . Hij ontving sinds 3 december 2013 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande (ouder), op grond van de Participatiewet. Op 29 maart 2021 heeft eiser bij het college gemeld dat hij op 19 december 2020 in [plaatsnaam 2] is getrouwd met [naam echtgenote] (echtgenote). Zijn echtgenote woont nog in [plaatsnaam 2] , maar eiser heeft het voornemen om haar naar Nederland te halen. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college bij eiser bewijsstukken opgevraagd. Uit de overgelegde stukken blijkt dat eiser van 15 december 2020 tot en met 15 maart 2021 in [plaatsnaam 2] heeft verbleven. Daarnaast blijkt uit de bankafschriften van eiser dat betalingen hebben plaatsgevonden in België op 30 maart 2021 en 1, 6 en 7 april 2021.
2.2.
Eiser heeft werk gevonden met ingang van 31 mei 2021. Hij ontvangt uit dit werk inkomsten die boven de bijstandsnorm uitkomen.
2.3.
Bij het primaire besluit heeft het college eisers recht op een bijstandsuitkering per 31 mei 2021 beëindigd. Het college heeft daarnaast eisers recht op bijstand over de periode van 19 december 2020 tot en met 30 mei 2021 herzien en vastgesteld naar de norm voor een gehuwde met een niet rechthebbende partner en deze bijstandsnorm afgestemd met € 400,- per maand. Volgens het college heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden door zijn verblijf in het buitenland niet vooraf, direct en onverwijld door te geven. Omdat eiser langer dan de toegestane periode van vier weken in het buitenland heeft verbleven, heeft het college vervolgens eisers recht op een bijstandsuitkering herzien en ingetrokken over de periode van 14 januari 2021 tot en met 16 maart 2021 en op de data 30 maart en 1, 6 en 7 april 2021. De ten onrechte verstrekte bijstand (€ 2.174,74) heeft het college van eiser teruggevorderd.
2.4.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser gegrond verklaard in die zin dat de periode van intrekking van het recht op bijstand vanwege het verblijf in het buitenland is gewijzigd in 14 januari 2021 tot en met 15 maart 2021. De bezoeken van eiser aan zijn moeder in België in maart en april 2021 zijn door het college niet langer als verblijf in het buitenland aangemerkt. De hoogte van de terugvordering is vervolgens vastgesteld op € 2.043,23. Voor het overige zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Vanwege de gegrondverklaring is aan eiser een vergoeding voor proceskosten toegekend van € 1.068,00.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden het bezwaar van eiser tegen de herziening en intrekking van zijn recht op bijstand over de periode van 14 januari 2021 tot en met 15 maart 2021 en de terugvordering van de ten onrechte over deze periode verstrekte bijstand, ongegrond heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.2.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3
Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de herziening van zijn recht op bijstand per 19 december 2020 naar de norm voor een gehuwde met een niet rechthebbende partner, tegen de afstemming van zijn bijstandsuitkering en tegen de beëindiging van zijn recht op een bijstandsuitkering per 31 mei 2021. Deze onderdelen van het bestreden besluit behoeven daarom geen bespreking.
Beroepsgronden
4. Eiser voert aan dat hij weliswaar langer dan vier weken in [plaatsnaam 2] heeft verbleven, maar dat sprake was van een acute levensbedreigende noodsituatie. Hij had namelijk last van een ernstige vorm van malaria, met verschijnselen van corona, waarvoor hij in een medische instelling is behandeld. In het belang van zijn gezondheid heeft de arts hem stellig afgeraden (terug) te reizen totdat de medische behandeling was afgerond. Daarna kon hij pas een coronatest ondergaan en naar Nederland terugkeren. Ter onderbouwing heeft eiser een doktersverklaring overgelegd. Daarnaast verkeerde eiser in de behoeftige omstandigheid dat hij zijn medische behandeling in [plaatsnaam 2] en zijn gebruikelijke vaste lasten diende te betalen. Volgens eiser zijn dit dusdanig bijzondere omstandigheden, die op geen enkele andere wijze waren te verhelpen, dat hij als gevolg daarvan ononderbroken recht op zijn uitkering zou moeten houden.
Wettelijk kader
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Overwegingen van de rechtbank
6.1.
Niet in geschil is dat eiser zijn verblijf in het buitenland pas achteraf bij het college heeft gemeld. Vaststaat dat dit gegeven van belang is voor de beoordeling van (de voortzetting van) het recht op bijstand, zodat eiser gehouden was deze informatie tijdig - in dit geval voor zijn vertrek naar het buitenland - te verstrekken. Nu eiser dit niet heeft gedaan, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
6.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser van 16 december 2020 tot en met 15 maart 2021 in [plaatsnaam 2] is geweest. Daarmee staat vast dat hij langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven. Dit betekent dat eiser in beginsel geen recht heeft op bijstand over de periode dat hij langer in het buitenland is gebleven dan vier weken, in dit geval van 14 januari 2021 tot en met 15 maart 2021. [1]
6.3.
Eisers verwijzing naar zijn medische situatie en behandeling in [plaatsnaam 2] vat de rechtbank op als stelling dat hem niet kan worden verweten dat hij te lang is weggebleven uit Nederland, en dat daarom sprake is van verschoonbaarheid. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet is echter dwingendrechtelijk van aard, en laat geen ruimte voor een beoordeling van eventuele verwijtbaarheid. Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [2] is de reden van het langer verblijf buiten Nederland voor de beoordeling van het recht op bijstand niet van belang. De door eiser genoemde omstandigheden kunnen daarom niet meewegen bij de beoordeling van zijn recht op bijstand.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat in eisers geval ook geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet, op grond waarvan afgezien had moeten worden van intrekking van zijn recht op bijstand. Volgens vaste rechtspraak [3] doen dergelijke redenen zich voor als sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Van een acute noodsituatie is in ieder geval sprake als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Volgens recente rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [4] kan ook in andere gevallen sprake zijn van een acute noodsituatie. Bij de beoordeling of een acute noodsituatie zich voordoet zal moeten worden meegewogen of het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. Daarbij is verder van belang dat de wetgever bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ heeft gedacht aan een extreme situatie en nadrukkelijk niet heeft beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Daarom moet het gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is.
6.5.
Omdat artikel 16 van de Participatiewet een uitzonderingsbepaling is, ligt het op eisers weg om aannemelijk te maken dat aan deze voorwaarden is voldaan. Met wat eiser aanvoert, is hij hier niet in geslaagd. Uit de overgelegde medische verklaring blijkt weliswaar dat hij in de periode van 13 januari tot en met 3 mei 2021 medische hulp nodig had, maar niet dat sprake was van een acute noodsituatie. Uit deze verklaring kan namelijk niet worden afgeleid dat de arts hem ten stelligste heeft afgeraden te reizen en evenmin dat zijn medische situatie dusdanig ernstig was dat dit een absoluut beletsel was om tijdig naar Nederland af te reizen. Bovendien is niet gebleken dat verlening van bijstand volstrekt onvermijdelijk was, in die zin dat bijstandsverlening de enige manier was waarop in de gestelde behoeftige situatie kon worden voorzien. De enkele omstandigheid dat hij twee maanden bijstand misloopt en dat zijn vaste lasten doorlopen, maakt nog niet dat sprake is van zeer dringende redenen. [5] Het feit dat eiser in [plaatsnaam 2] medische zorg nodig had, is in dit verband eveneens onvoldoende. Daartegen spreekt in ieder geval dat uit de gedingstukken blijkt dat eiser in [plaatsnaam 2] de benodigde medische zorg niet is onthouden. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
6.6.
Het college heeft op goede gronden het recht van eiser op bijstand herzien en ingetrokken over de periode van 14 januari 2021 tot en met 15 maart 2021.
Terugvordering
7. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet is het college in het geval van schending van de inlichtingenplicht gehouden de te veel uitgekeerde uitkering terug te vorderen. Eiser heeft de terugvordering en de hoogte daarvan niet betwist. De rechtbank ziet geen aanleiding om over de terugvordering anders dan het bestreden besluit te oordelen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat de beslissing op bezwaar stand houdt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 12 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet
Geen recht op bijstand heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
Artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet
Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste en achtste lid, van de Participatiewet
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Dit staat in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet.
2.Zie bijvoorbeeld CRvB 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:16 en 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1599.
3.Zie onder meer CRvB, 26 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3937, en 25 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:253.
4.De uitspraken van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985 en 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1192.
5.Zie onder andere CRvB, 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1192, 25 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:253, en 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1599.