ECLI:NL:RBZWB:2023:4398

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
BRE 21/2698
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juni 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst behandeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 1.428, met een belastingrentebeschikking van € 66. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 8 juni 2023 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd zonder rekening te houden met extra leeftijdskorting. Tijdens de zitting werd overeengekomen dat de naheffingsaanslag verminderd moest worden tot € 1.172. Er was echter nog een geschil over een aanvullende waardevermindering wegens schade en het recht op proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat er geen aanvullende waardevermindering wegens schade in aanmerking komt, maar dat belanghebbende wel recht heeft op een proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking moeten worden verminderd, en dat de inspecteur het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden. De rechtbank wijst een schadevergoeding van € 1.000 toe aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2698

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 27 mei 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 1.428. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 66 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Tussen partijen is komen vast te staan dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met extra leeftijdskorting. Bij wijze van compromis is ter zitting overeengekomen dat de naheffingsaanslag in ieder geval dient te worden verminderd tot een bedrag van € 1.172.
2.2.
Tussen partijen is nog in geschil of een aanvullende waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen dient te worden. Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding en op immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. De rechtbank is van oordeel dat geen aanvullende waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen dient te worden. Wel heeft belanghebbende recht op proceskostenvergoeding en immateriëleschadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 2.896 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Audi A3 Sportback met VIN nummer [VIN] (de auto).
4.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [taxatiebedrijf 1] van 1 februari 2018. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 8.162. Daarvan is een bedrag van € 8.000 (98%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
4.2.
De inspecteur heeft een schouw van de auto laten uitvoeren door een controleambtenaar. De controleambtenaar heeft aangegeven geen zichtbare schade te hebben aangetroffen. De inspecteur heeft tevens foto’s gemaakt van de auto.
4.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 4.324. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking opgelegd.

Motivering

Waardevermindering wegens schade
5. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Belanghebbende heeft een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Ook heeft de inspecteur een schouw uitgevoerd en de resultaten en foto’s daarvan overgelegd.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
5.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een hoger bedrag aan schade dan dat de inspecteur gedaan heeft. Belanghebbende heeft de totale schade berekend op € 8.162 en heeft verwezen naar het door hem overgelegde taxatierapport. Ter zitting heeft belanghebbende een grotere foto overgelegd met de toelichting dat sprake is van hagelschade. Daarbij stelt belanghebbende dat, omdat de inspecteur geen hertaxatie door Domeinen Roerende Zaken heeft laten uitvoeren, de door hem gestelde schade onvoldoende gemotiveerd is betwist.
5.3.
De inspecteur heeft een fysieke schouw laten uitvoeren van de auto en heeft gemotiveerd aangegeven waarom hij het taxatierapport van belanghebbende niet volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur hiermee de door belanghebbende gestelde schade (voldoende) gemotiveerd betwist.
5.4.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat met een hoger bedrag aan schade rekening moet worden gehouden. De door belanghebbende gestelde ‘schade’ behelst naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan normale gebruiksschade zoals onder 6.1 bedoeld, dan wel is de gestelde schade onvoldoende inzichtelijk gemaakt. De door belanghebbende gestelde hagelschade ziet de rechtbank niet op de door hem ter zitting overgelegde foto.
5.5.
Verder heeft belanghebbende zijn stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van Connect Autolease, in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn.
6.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [1] Daarin is het volgende overwogen:
“2.3.3. (…) Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).”
De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken.
6.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 3 december 2020. De uitspraak op bezwaar is van 27 mei 2021. De rechtbank doet uitspraak op 22 juni 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 7 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding
7. De inspecteur heeft gesteld dat aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding dient te worden toegekend nu belanghebbende pas in de beroepsfase de stelling heeft ingenomen dat recht bestaat op extra leeftijdskorting, terwijl hij dat ook in de bezwaarfase had kunnen doen. Subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat enkel recht bestaat op (proces)kostenvergoeding voor één van de twee fases.
7.1.
Ingevolge artikel 8:75 van de Awb komen voor vergoeding in aanmerking kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor de bezwaarfase geldt dat op grond van artikel 7:15 van de Awb enkel recht op een kostenvergoeding bestaat voor zover de naheffingsaanslag wordt herroepen wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Voor de beroepsfase geldt als uitgangspunt dat recht bestaat op een vergoeding, tenzij - kort gezegd - de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is dus niet voldoende om een verzoek om proceskostenvergoeding af te wijzen. [2]
7.2.
De rechtbank volgt de stelling van de inspecteur dat voor de bezwaarfase geen kostenvergoeding dient te worden toegekend niet. Bij het doen van de uitspraak op bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank verwijtbaar geen rekening gehouden met de extra leeftijdskorting. De inspecteur was op de hoogte van de datum van tenaamstelling; deze is opgenomen in de uitspraak op bezwaar bij ‘feiten en procesverloop’.
7.3.
Ook volgt de rechtbank de stelling van de inspecteur dat geen proceskostenvergoeding voor de beroepsfase dient te worden toegekend niet. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag na bezwaar gehandhaafd, terwijl de inspecteur op dat moment al bekend was met de datum van tenaamstelling. Pas in het verweerschrift heeft de inspecteur erkend dat recht bestaat op extra leeftijdskorting. Daarmee kan niet worden gezegd dat de noodzaak beroep in te stellen uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. [3]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond omdat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking worden verminderd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Gelet op het overwogene in 7 tot en met 7.3 krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.266.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.172 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.000;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 181 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.266 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 22 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [4]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

2.Vergelijk Hoge Raad 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985.
3.Vergelijk Hoge Raad 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:440.
4.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.