ECLI:NL:RBZWB:2023:4390

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
BRE 21/5204
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juni 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 5.420, welke door de rechtbank werd verminderd tot € 3.746. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat de historische bruto Bpm van € 72.078 en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 12.148 correcter zijn. Belanghebbende had op aangifte een bedrag van € 2.511 aan Bpm voldaan voor de registratie van een motorrijtuig, maar de inspecteur had een hogere Bpm vastgesteld op basis van een hertaxatie. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende recht heeft op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, vastgesteld op € 500, waarvan € 167 voor rekening van de inspecteur en € 333 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en veroordeelt de inspecteur tot het betalen van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 2.266 bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5204

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], gevestigd te [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 28 oktober 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 5.420.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is het volgende in geschil:
- de historische bruto Bpm;
- de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat;
- of een hogere waardevermindering wegens schade in aanmerking dient te worden genomen; en
- of belanghebbende recht heeft op immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd, maar dient deze te worden verminderd. Belanghebbende heeft recht op immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 2.511 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig [automerk] met VIN nummer [nummer] (de auto). In de aangifte is belanghebbende uitgegaan van een CO2-uitstoot van 335 gr/km.
4.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [B.V.] van 23 september 2020. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 10.612. Daarvan is een bedrag van € 7.641 (72%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
4.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 20 oktober 2020. De hertaxateur heeft schade aan de auto geconstateerd voor een bedrag van € 1.404, waarvan € 1.011 (72%) in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde. In onderdeel 4c. ‘Bevindingen/opmerkingen’ is opgenomen op welke onderdelen de hertaxateur is afgeweken van de door belanghebbende opgegeven waardevermindering.
4.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 7.931. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

Historische bruto Bpm
5. Belanghebbende stelt dat de historische bruto Bpm behorend bij een CO2-uitstoot van 318 gr/km in aanmerking genomen dient te worden, omdat soortgelijke referentievoertuigen in het kentekenregister geregistreerd zijn met een CO2-uitstoot van 318 gr/km. Daarbij stelt belanghebbende dat het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 [1] betrekking had op vergelijkbare auto’s en niet op soortgelijke auto’s. Alle door belanghebbende ingenomen standpunten zijn gebaseerd op de veronderstelling dat het bepaalde in artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) van toepassing is op de verwerving van de auto door belanghebbende.
De inspecteur betwist dat artikel 110 van het VWEU van toepassing is. Volgens de inspecteur is niet aannemelijk gemaakt dat de auto in Duitsland aangekocht is, maar is aannemelijk dat de auto rechtstreeks uit Amerika aangekocht is. Daarbij heeft de inspecteur de stellingen van belanghebbende met betrekking tot de CO2-uitstoot gemotiveerd bestreden onder verwijzing naar voornoemd arrest van de Hoge Raad.
5.1.
Artikel 110 van het VWEU luidt, voor zover hier van belang:
“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.”
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 110 van het VWEU. Het gaat daarbij in het bijzonder om feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de auto een product van een andere lidstaat is.
5.3.
Belanghebbende stelt dat uit de omstandigheid dat de auto in Duitsland geregistreerd is – met verwijzing naar het Duitse kentekenbewijs – blijkt dat de auto afkomstig is van de Duitse markt.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 110 van het VWEU. Ter zitting is komen vast te staan dat de auto één dag – namelijk 14 september 2020 – op het Duitse kenteken heeft gestaan. Deze omstandigheid sluit niet uit dat belanghebbende de auto heeft gekocht in Amerika, te minder nu de registratie in Duitsland heeft plaatsgevonden op naam van [onderneming], een onderneming die facilitaire diensten verleent bij de im- en export van auto’s. De stelling van belanghebbende dat het afgegeven kenteken een duurzaam kenteken is, maakt dat niet anders. Ook heeft belanghebbende geen inkoopfactuur overgelegd, waaruit zou kunnen worden afgeleid waar de auto is aangekocht. De inspecteur is dan ook terecht uitgegaan van een historische bruto Bpm van € 72.078.
5.5.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto niet voorkomt in een koerslijst. Belanghebbende doet een beroep op een koerslijst van [X] betreffende een [X]. De inspecteur betwist dat belanghebbende een beroep kan doen op voornoemde koerslijst en stelt dat het door DRZ uitgevoerde marktonderzoek leidt tot de juiste handelsinkoopwaarde. Over dit marktonderzoek stelt belanghebbende dat één van de drie gebruikte referentieauto’s geen deel mag uitmaken van het uitgevoerde marktonderzoek, omdat deze auto een andere kilometerstand heeft en een ander model en uitvoering is. Als gevolg daarvan resteren twee referentievoertuigen, waardoor volgens belanghebbende geen waarde kan worden gehecht aan het marktonderzoek. [2]
6.1.
In zijn arrest van 20 mei 2022 [3] heeft de Hoge Raad het volgende overwogen ter zake van de situatie dat een auto niet voorkomt in een koerslijst:
“Gebruikmaking van de taxatiemethode sluit de mogelijkheid niet uit dat voor het vaststellen van de afschrijving gegevens worden gebruikt die zijn ontleend aan een koerslijst. (…) Bij toepassing van de taxatiemethode kan daarom zowel de belastingplichtige als de inspecteur het door ieder van hen verdedigde afschrijvingspercentage voor het desbetreffende motorvoertuig staven met de gegevens van een vergelijkbaar motorvoertuig dat wel voorkomt in een koerslijst. Het moet dan gaan om een motorvoertuig waarvan de eigenschappen en de kenmerken (zoals merk en model, type aandrijving, uitrusting, leeftijd en kilometrage, en de staat van onderhoud) het dichtst aanleunen bij die van het motorvoertuig waarvan de afschrijving moet worden bepaald.”
6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft gesteld dat nu geen koerslijst beschikbaar is voor de onderhavige auto, er aangesloten moet worden bij de waarde van referentievoertuigen. Naar de rechtbank begrijpt stelt de inspecteur dat belanghebbende geen gebruik mocht maken van een koerslijst, omdat de auto niet voorkomt in de koerslijst. Gelet op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad verwerpt de rechtbank die stelling. Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat de koerslijst is gehanteerd van een [X], zijnde een motorvoertuig waarvan de eigenschappen en kenmerken het dichtst aanleunen bij de onderhavige auto. De inspecteur heeft als zodanig niet betwist dat de [X] qua eigenschappen het dichtst aanleunt bij de onderhavige auto. Derhalve gaat de rechtbank er van uit dat de [X] het dichtst aanleunt tegen de onderhavige auto. Belanghebbende komt dan een beroep toe op de door haar overgelegde koerslijst van [X]. De rechtbank volgt derhalve de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat uit deze koerslijst van € 13.159.
Waardevermindering wegens schade
7. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapport opgenomen.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
7.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een hoger bedrag aan schade dan dat de inspecteur gedaan heeft. Belanghebbende heeft de totale schade berekend op € 10.612 en heeft verwezen naar het door haar overgelegde taxatierapport. Tevens heeft belanghebbende een factuur overgelegd van door haar aangeschafte onderdelen voor de auto ten bedrage van € 816,75, welk bedrag volgens haar tevens in aanmerking dient te worden genomen.
7.3.
De inspecteur stelt dat het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport niet kan dienen als onderbouwing van de in aanmerking te nemen schade, omdat de inkoopfactuur ontbreekt. [4] De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist. De inspecteur heeft de totale schade berekend op € 1.404, waarvan een bedrag van € 1.011 in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde. Daarbij stelt de inspecteur dat de overgelegde factuur niet als een extra waardevermindering in aanmerking kan worden genomen. Een dergelijke factuur zou enkel een onderbouwing van de schadecalculatie van belanghebbende kunnen zijn en uit de factuur volgt niet dat deze onderdelen ook daadwerkelijk op de auto zijn gemonteerd.
7.4.
De rechtbank overweegt dat het enkele ontbreken van de inkoopfactuur geen reden is om het taxatierapport in zijn geheel terzijde te stellen. [5] Wel kan dit gevolgen hebben voor de bewijskracht die aan het taxatierapport toekomt.
7.5.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat met een hoger bedrag aan schade rekening moet worden gehouden. De door belanghebbende gestelde ‘schade’ behelst naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan normale gebruiksschade zoals onder 7.3 bedoeld, dan wel is de gestelde schade onvoldoende inzichtelijk gemaakt. De rechtbank volgt verder het standpunt van de inspecteur dat met de overgelegde factuur niet aannemelijk is geworden dat die onderdelen daadwerkelijk op de auto zijn gemonteerd.
7.6.
Verder heeft belanghebbende haar stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van [X], in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.
7.7.
Voor een (verdere) vermindering van de naheffingsaanslag vanwege schade bestaat derhalve geen aanleiding.
Vermindering naheffingsaanslag
8. De rechtbank stelt de historische bruto Bpm vast op € 72.078 en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat op € 12.148. [6] Tussen partijen is niet in geschil dat de historische nieuwprijs € 139.925 bedraagt.
8.1.
Het voorgaande leidt tot een verschuldigde Bpm ter grootte van € 6.257. Omdat op aangifte reeds een bedrag van € 2.511 is betaald, vermindert de rechtbank de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 3.746.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn.
9.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [7] Daarin is het volgende overwogen:
“2.3.3. (…) Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).”
De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken.
9.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 13 april 2021. De uitspraak op bezwaar is van 28 oktober 2021. De rechtbank doet uitspraak op 22 juni 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 3 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt voor 1/3e deel voor rekening van de inspecteur (€ 167) en voor het overige (€ 333) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond, omdat de naheffingsaanslag wordt verminderd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
10.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.266.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 3.746;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 167;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 333;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.266;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 360 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 22 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [8]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

2.Op grond van artikel met artikel 8, vierde lid, letter b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 alsmede de daarbij behorende Bijlage I
3.ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 4.3.2.
4.Op grond van artikel 10 van de Wet Bpm in combinatie met artikel 8, vierde lid, letter b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 alsmede de daarbij behorende Bijlage I.
5.Vergelijk Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1520.
6.€ 13.159 minus € 1.011.
8.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.