In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 mei 2023, werd het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst behandeld. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019, waarbij belanghebbende een deel van het jaar in Turkije woonde en een deel in Nederland. De rechtbank moest beoordelen of het begrip arbeidsinkomen zo moet worden uitgelegd dat het ook het loon van belanghebbende in de buitenlandse periode omvat. De rechtbank concludeerde dat de wetgever niet heeft beoogd om in de berekening van de arbeidskorting arbeidsinkomsten te betrekken uit een periode waarin geen belastingplicht bestond voor de Wet IB 2001. Dit leidde tot de conclusie dat belanghebbende recht had op een arbeidskorting van € 2.801, bestaande uit een IB-deel van € 835 en een premiedeel van € 1.966. Daarnaast werd het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de vertraging in de behandeling van het bezwaar en beroep niet volledig aan de inspecteur kon worden toegerekend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en droeg de inspecteur op om de aanslag te verminderen met inachtneming van de vastgestelde arbeidskorting.