ECLI:NL:HR:2021:1893
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Emigratie en arbeidsinkomen: de impact op de arbeidskorting in de inkomstenbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] te [Z]. De zaak betreft de vraag of het arbeidsinkomen van een belastingplichtige die in de loop van het jaar emigreert, moet worden gebaseerd op zijn wereldinkomen voor het gehele jaar, in het bijzonder met betrekking tot de arbeidskorting. De belanghebbende woonde tot en met 31 oktober 2015 in Nederland en emigreerde op 1 november 2015 naar Costa Rica. Voor het jaar 2015 had hij zowel in Nederland als in Costa Rica loon genoten. De Inspecteur had het belastbaar inkomen vastgesteld en de arbeidskorting berekend op basis van het totale loon, inclusief het loon uit Costa Rica. Het Hof Arnhem-Leeuwarden had echter geoordeeld dat alleen het in Nederland genoten loon in aanmerking moest worden genomen voor de arbeidskorting, wat leidde tot de cassatieprocedure.
De Hoge Raad oordeelde dat de wettekst van de Wet IB 2001 niet duidelijk is over de definitie van arbeidsinkomen in situaties van (gedeeltelijke) niet binnenlandse belastingplicht. De Hoge Raad concludeerde dat er onvoldoende redenen zijn om aan te nemen dat het begrip arbeidsinkomen ook buitenlandse inkomsten van niet-inwoners omvat. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de belanghebbende. Dit arrest benadrukt de complexiteit van belastingwetgeving in het kader van emigratie en de toepassing van arbeidskortingen.