ECLI:NL:RBZWB:2023:2981

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9891
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de waarde van een onroerende zaak in het kader van de Wet waardering onroerende zaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 mei 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Veere beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 19 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats], vastgesteld op € 173.000 per waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardevaststelling en stelde dat de waarde maximaal € 131.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 11 april 2023, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de opgevraagde gegevens niet heeft toegezonden, maar oordeelt dat dit niet in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en verklaart het beroep ongegrond.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn met bijna 14 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 150, verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank handhaaft de waardebeschikking en de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) en legt de proceskostenvergoedingen vast.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9891

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Veere, de heffingsambtenaar,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 21 oktober 2020.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 19 februari 2020 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 173.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van de gemeente Veere voor het jaar 2020 opgelegd (de OZB-aanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De gemachtigde heeft op 31 maart 2023 nadere stukken ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 11 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen [heffingsambtenaar] namens de heffingsambtenaar. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn zonder kennisgeving niet verschenen.
1.5.
Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank kennis genomen van een om 10:29 uur digitaal bij de griffie ingediend bericht van de gemachtigde van belanghebbende. Daarin geeft hij aan dat hij door een dringende reden niet op de zitting kan verschijnen en dat hij hoopt dat de zitting wordt verzet. De rechtbank heeft in dit bericht, zonder verdere toelichting, geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen om een nadere zitting te bepalen.

Feiten

2. Belanghebbende is de eigenaar van de woning. Het is een tussenwoning op een recreatiepark (bouwjaar 1995) met een inhoud van 220 m3 op een perceel van 166 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning maximaal € 131.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 173.000.
4.
Formeel
Toezenden stukken
4.1.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar het black box-arrest aangevoerd dat de heffingsambtenaar ten onrechte de opgevraagde gegevens (de matrix en de grondstaffel) niet heeft toegezonden. De heffingsambtenaar handelt daarmee in strijd met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin volgens belanghebbende is bepaald dat de heffingsambtenaar de op de procedure betrekking hebbende stukken dient te verzenden aan de gemachtigde.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende in bezwaar heeft verzocht om een taxatieverslag en een matrix, en de grondstaffel voor de belastingjaren 2019 en 2020. De door belanghebbende bepleite toezendplicht kan echter niet worden afgeleid uit artikel 6:17 van de Awb. Dit artikel bepaalt namelijk alleen, voor het geval er een gemachtigde is, aan wie stukken moeten worden gezonden, en niet welke stukken moeten worden gezonden. De heffingsambtenaar heeft dus niet gehandeld in strijd met artikel 6:17 van de Awb.
Strijd met het motiveringsbeginsel
4.3.
Belanghebbende voert aan dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd omdat hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken niet volledig is weergegeven. Alleen al hierom dient het beroep volgens belanghebbende gegrond te worden verklaard.
4.4.
Uit artikel 7:7 van de Awb volgt dat van het horen een verslag wordt opgemaakt. De wet schrijft echter niet voor in welke vorm het verslag wordt gegoten en hoe uitgebreid het moet zijn. [1] De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar een verslag van de hoorzitting heeft gemaakt en dat op 22 september 2020 aan de gemachtigde heeft toegestuurd. Gelet hierop mocht de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar volstaan met een samenvatting van hetgeen is besproken tijdens de hoorzitting. De uitspraak op bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank daarom voldoende gemotiveerd. https://pi.rechtspraak.minjus.nl/ - _db957649-55a8-4ef2-8f39-85e46d380e8a
5.
Toetsingskader van de rechtbank
5.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.2.
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
5.3.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
5.4.
De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen.
6.
Onderbouwing van de waarde
6.1.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatierapport ten grondslag gelegd dat op 1 maart 2021 door taxateur [taxateur] is opgemaakt.
6.2.
In het taxatierapport is een waarde voor de woning van € 187.000 vermeld. Als referentiewoningen zijn gebruikt de objecten aan de [object], [object], [object], [object] en [object] op hetzelfde recreatiepark in [plaats] . In de waardematrix zijn de referentiewoningen vergeleken met de woning.
6.3.
Volgens de heffingsambtenaar is voldoende aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde waarde van € 173.000 niet te hoog is.
7.
Vergelijkbaarheid van de referentiewoningen
De heffingsambtenaar heeft in het taxatierapport in beroep dezelfde referentiewoningen gebruikt als in de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft de vergelijkbaarheid van deze referentiewoningen niet betwist. De rechtbank ziet geen aanleiding om de referentiewoningen niet vergelijkbaar te achten.
8.
De verschillen tussen de referentiewoningen en de woning
8.1.
De referentiewoningen zijn gelijkwaardige woningen, gebouwd in hetzelfde jaar en alle gelegen op hetzelfde park. De grondprijs voor de woning en de referentiewoningen is vastgesteld op € 420 per m2. De m3-prijzen voor de inhoud van de referentiewoningen [object] en [object] zijn vervolgens gecorrigeerd op de afwijkende kwalificatie voor respectievelijk onderhoud en voorzieningen (goed) en onderhoud (goed) ten opzichte van die van de woning (gemiddeld). De gecorrigeerde m3-prijs is geïndexeerd naar de waardepeildatum. Voor de woning is uitgegaan van de gemiddelde m3-prijs van de referentiewoningen. De heffingsambtenaar heeft hiermee inzichtelijk gemaakt dat met de verschillen rekening is gehouden.
8.2.
Belanghebbende voert aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen en heeft ter onderbouwing foto’s van de woning ingediend. De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat alle (referentie)woningen eenvoudige woningen zijn. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met de door hem ingediende foto’s, die gelijk zijn aan de foto’s in het taxatierapport van de heffingsambtenaar, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de staat van de woning slechter is dan waar de taxateur vanuit is gegaan.
8.3.
Gelet op het vorenstaande heeft de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag OZB niet te hoog is vastgesteld. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
9.
Vergoeding van immateriële schade
9.1.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt als regel een periode van twee jaar. [2] De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 22 maart 2020. De rechtbank doet uitspraak op 2 mei 2023 waarmee de redelijke termijn is overschreden met bijna 14 maanden.
9.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 150. Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Staat (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 26 oktober 2020. De bezwaarfase heeft daarmee (afgerond) acht maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met twee maanden is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 2/14 deel van € 150 te betalen (€ 21,43) en de Staat het overige deel (€ 128,57). De Staat moet daarom worden aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

10.1.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat de waardebeschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
10.2.
De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7493 en van 15 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7655. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende 1 punt als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een normbedrag van € 837 per punt en de wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan € 418,50, te verdelen over de heffingsambtenaar en de Staat.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 21,43;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 128,57;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
- gelast dat de heffingsambtenaar de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 24;
- gelast dat de Staat der Nederlanden de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 24.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 2 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage
Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).

Voetnoten

1.vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7791.
2.zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.