ECLI:NL:RBZWB:2022:7493

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2022
Publicatiedatum
9 december 2022
Zaaknummer
20/9033
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikking en verzoek om proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft belanghebbende, eigenaar van een woning, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van SaBeWa Zeeland, die de waarde van de woning voor het jaar 2020 op € 200.000 had vastgesteld. De rechtbank heeft de WOZ-beschikking beoordeeld en vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Belanghebbende had verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, die door de rechtbank is erkend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met ongeveer 10 maanden is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 1.000 toegewezen, waarvan € 100 door de heffingsambtenaar en € 900 door de Staat der Nederlanden moet worden betaald. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar heeft wel een proceskostenvergoeding toegekend aan belanghebbende, die is berekend op € 380. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma op 9 december 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9033
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende]uit [plaats], belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van SaBeWa Zeeland, de heffingsambtenaar,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

1.Inleiding

1.1.
Bij beschikking van 29 februari 2020 (hierna: de WOZ-beschikking) is de waarde van de woning gelegen aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning) voor het jaar 2020 vastgesteld op € 200.000. Tegelijk is ook een aanslag onroerende-zaakbelastingen opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 8 september 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking ongegrond verklaard.
1.3.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar.
1.4.
De gemachtigde heeft in een nader stuk verzocht om een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben als gemachtigde van belanghebbende H.J. van Zelst (Previcus) deelgenomen en als heffingsambtenaar [heffingsambtenaar] en [heffingsambtenaar].

2.Feiten

Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een hoekwoning van het bouwjaar 1973. De woning heeft een aanbouw, een garage en een tuinhuis en heeft een inhoud van 347 m3. De oppervlakte van het perceel bedraagt 314 m2.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning maximaal € 183.000 kan zijn. De heffingsambtenaar handhaaft de bij beschikking vastgestelde waarde van € 200.000. In opdracht van de heffingsambtenaar heeft de taxateur een taxatie van de woning uitgevoerd en daarvan een rapport opgemaakt (hierna: het taxatierapport).
3.2.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
3.3.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
3.4.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode. Daartoe heeft de heffingsambtenaar gebruik gemaakt van het taxatierapport waarin onder meer een gegevensmatrix van de woning is opgenomen en de woning is vergeleken met een aantal referentieobjecten, zijnde [referentieobject 1], [referentieobject 2] en [referentieobject 3], alle te [plaats].
3.5.
De rechtbank overweegt dat de in het taxatierapport genoemde referentieobjecten alle in [plaats] gelegen woningen betreffen aan dezelfde straat. De referentieobjecten zijn binnen een jaar voor en een jaar na de waardepeildatum verkocht. De woning en de referentieobjecten zijn vergelijkbaar qua inhoud en hebben nagenoeg dezelfde indicaties qua ligging en onderhoud. In het taxatierapport zijn ook de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten inzichtelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar aan de hand van de gegevensmatrix voldoende inzichtelijk gemaakt hoe met de verschillen tussen de genoemde woningen rekening is gehouden.
3.6.
Wat belanghebbende in beroep heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat de brandgang niet meer in gebruik is als brandgang, maar tot het perceel van belanghebbende behoort. Daarnaast heeft belanghebbende niet inzichtelijk gemaakt dat de heffingsambtenaar van foutieve waarden is uitgegaan in het taxatierapport. Belanghebbende heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de woning 6 m3 kleiner zou zijn dan waarvan de heffingsambtenaar is uitgegaan.
3.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog vastgesteld.
3.8.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar geen gehoor heeft gegeven aan zijn verzoek om in bezwaar de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV-factoren en de liggingsfactoren tijdig voor de hoorzitting te verstrekken. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat deze gegevens alleen ter inzage dienen te liggen op grond van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.9.
Anders dan belanghebbende stelt geldt in de bezwaarfase niet dat de heffingsambtenaar reeds voor de hoorzitting de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde moet verstrekken en niet kan volstaan met inzage voorafgaand aan het horen als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. [2]
3.10.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt als regel een periode van twee jaar. [3] De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 3 maart 2020. De rechtbank doet uitspraak op 9 december 2022. De redelijke termijn is daarmee overschreden met (afgerond) 10 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Staat (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 8 september 2020. De bezwaarfase heeft daarmee (afgerond) 7 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 1 maand is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 1/10e deel van € 1.000 te betalen (€ 100) en de Staat 9/10e deel van € 1.000 (€ 900). De rechtbank merkt de Staat daarom mede aan als partij in dit geding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de vastgestelde waarde en de daarop gebaseerde aanslag niet worden verminderd.
4.2.
De rechtbank ziet aanleiding om anders te beslissen dan zij in het verleden heeft gedaan voor wat betreft de proceskostenvergoeding. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Belanghebbende heeft voorts verzocht om deze vergoeding te verhogen met 1 punt voor het geschrift waarin hij een vergoeding van immateriële schade vraagt (zie 1.4). De rechtbank wijst het verzoek tot toekenning van een proceskostenvergoeding ten dele toe en wijst het verzoek tot verhoging af en motiveert dit als volgt. De immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn is geen gevolg van een onrechtmatige handeling van de heffingsambtenaar. Niet het besluit (waaronder ook begrepen de beschikking) zelf is schadeveroorzakend, maar de tijd die gemoeid is met het verkrijgen van duidelijkheid over de rechtmatigheid van het besluit. Deze op Europees recht gebaseerde verbijzondering van de schadevergoedingsprocedure brengt mee dat in zoverre geabstraheerd wordt van de bepalingen van titel 8.4 van de Awb. Belanghebbende komt na het instellen van beroep in aanmerking voor een schadevergoeding door enkel te stellen dat sprake is van een termijnoverschrijding: causaal verband of omvang van de schade hoeft niet gesteld te worden. Dat rechtvaardigt het toekennen van 1 punt als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, maar de vergoeding dient ook daartoe beperkt te worden. De wegingsfactor wordt daarbij naar vaste jurisprudentie op 0,5 gesteld. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een normbedrag van € 759 per punt en de wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan (afgerond) € 380.
4.3.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de inspecteur en de minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten. Ook dient om die reden het griffierecht van € 48 door ieder voor de helft te worden vergoed.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen aan belanghebbende van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 100;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen aan belanghebbende van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 900;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrag van € 190;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende ten bedrag van € 190;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht, € 24, aan belanghebbende vergoedt;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht, € 24, aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier op 9 december 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
2.zie ook de conclusie van de P-G van 29 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:873, onderdeel 5.21 en de aanhalingen onder 4.18 en 4.19
3.zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252