ECLI:NL:RBZWB:2022:7655

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
20/9286
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van WOZ-waarde en aanslag onroerendezaakbelastingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 december 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had eerder een waarde-beschikking voor het jaar 2020 vastgesteld op € 245.000, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank behandelt de argumenten van belanghebbende, die stelt dat de waarde te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar het gehanteerde indexeringspercentage niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, en dat de vergelijkingsobjecten die zijn gebruikt voor de taxatie adequaat zijn. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende ongegrond en handhaaft de waarde-beschikking en de aanslag onroerendezaakbelastingen. Daarnaast wordt er een vergoeding van immateriële schade toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank bepaalt dat de minister van Justitie en Veiligheid verantwoordelijk is voor deze schadevergoeding, evenals voor de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9286
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende
(gemachtigden: H.J. van Zelst en A. van den Dool, hierna tezamen: de gemachtigde),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant (gemeente Etten-Leur), de heffingsambtenaar,
en
de minister van Justitie en Veiligheid, de minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 18 september 2020.
1.2.
Het voorafgaande traject is als volgt verlopen. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 maart 2020 aan belanghebbende een waarde-beschikking voor het jaar 2020 toegezonden (hierna: de beschikking). De beschikking is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). Tegelijk is (onder meer) ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd (hierna: de aanslag OZB). De beschikking en de aanslag OZB hebben betrekking op de woning van belanghebbende op het adres [adres] (hierna: de woning).
1.3.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld per de datum van 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum). De waarde is vastgesteld op € 245.000. Daartegen richten zich de beroepsgronden van belanghebbende.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de waarde van de woning en de aanslag OZB gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
Belanghebbende heeft via de digitale weg een verzoek om immateriëleschadevergoeding en een verzoek om vergoeding van bijbehorende proceskosten gedaan. Dit verzoek is op 6 september 2022 door de rechtbank ontvangen.
1.7.
Op 13 oktober 2022 heeft de rechtbank van de heffingsambtenaar via de digitale weg een set nadere stukken ontvangen.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de heffingsambtenaar: [heffingsambtenaar] en [taxateur 1] (taxateur).

2.Feiten

Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een appartement met bouwjaar 1994. De woning kenmerkt zich door een berging/schuur en een balkon/(dak)terras en heeft een inhoud, exclusief berging/schuur van 239 m3.

3.Beoordeling door de rechtbank

Vooraf I: Artikel 40 Wet WOZ/indexeringscijfers
3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar het gehanteerde indexeringspercentage niet aannemelijk heeft gemaakt. De heffingsambtenaar heeft in de van hem afkomstige stukken gesteld dat een gematigd indexeringspercentage is toegepast en heeft ter zitting toegelicht dat wordt gewerkt met geobjectiveerde gegevens van Vastgoed Pro. In het licht van het betoog van belanghebbende is die toelichting van voldoende gewicht. Met betrekking tot dit punt heeft belanghebbende geen (voldoende) relevante jurisprudentie aangehaald. De uitspraak die ter zitting is genoemd is casuïstisch en geeft geen uitleg over rechtsregels op dit punt. Dat sprake is van vergelijkbaarheid van het onderliggende feitenrelaas is gesteld noch gebleken. De rechtbank ziet daarom geen reden om de matrix van de heffingsambtenaar op dit punt te passeren.
Specifiek in deze zaak heeft de gemachtigde ter zitting gesteld dat ook cijfermatig blijkt dat de in de matrix gehanteerde indexering niet juist is toegepast. De gemachtigde onderbouwt dit nader door te stellen dat uit de matrix blijkt dat het vergelijkingsobject [vergelijkingsobject 1] en het vergelijkingsobject [vergelijkingsobject 2] drie dagen na elkaar werden verkocht en dat [vergelijkingsobject 1] met een bedrag van € 20.000 is geïndexeerd en [vergelijkingsobject 2] met een bedrag van € 10.000. Volgens de gemachtigde had ook [vergelijkingsobject 2] met € 20.000 geïndexeerd moeten worden en beïnvloedt deze onjuiste indexering rechtstreeks de gecorrigeerde prijs per eenheid waarop de waarde van de woning is gebaseerd. De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet en overweegt daartoe als volgt. De heffingsambtenaar heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat het raadplegen van het voor de markt gebruikelijke programma Vastgoedpro, tot een beperktere indexering zou hebben geleid dan toegepast in de matrix en dat de bedragen die uit dat programma komen in het voordeel van belanghebbende naar beneden zijn bijgesteld.
Vooraf II: correctie aandeel in reservefonds vereniging van eigenaars
3.2.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar bij de waardebepaling in de matrix ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het aandeel in het reservefonds van de vereniging van eigenaars (hierna: vve-aandeel) door deze bedragen niet uit de geïndexeerde koopsommen van de vergelijkingsobjecten te elimineren. Dit heeft er volgens belanghebbende toe geleid dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet en overweegt daartoe als volgt. In de uitspraak op bezwaar heef de heffingsambtenaar reeds toegelicht dat het vve-aandeel in mindering is gebracht op de transactiecijfers. Dat is door de gemachtigde betwist. Gelet op de geloofwaardige verklaring van de taxateur ter zitting, acht de rechtbank aannemelijk dat de taxateur het vve-aandeel in mindering heeft gebracht op de transactiecijfers van de vergelijkingsobjecten welke identiek zijn aan de in de beroepsfase gehanteerde vergelijkingsobjecten. De rechtbank vindt steun voor dat oordeel in de stukken waaruit blijkt dat al in de bezwaarfase voor elk van de vergelijkingsobjecten het vve-aandeel is vermeld in de toelichting op de matrix.
Inhoudelijk
3.3.
Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende bepleit een waarde van maximaal € 223.000. De heffingsambtenaar handhaaft de bij beschikking vastgestelde waarde van € 245.000 alsmede de opgelegde aanslag OZB.
Een beroep tegen de waarde-beschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB (artikel 24, negende lid, van de Wet WOZ). Deze bepaling strekt zich niet uit tot de aanslag watersysteemheffing eigenaren. Omdat belanghebbende tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren geen gronden heeft aangevoerd, blijft die aanslag buiten de beoordeling. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag OZB volgt daarom het oordeel over de waarde.
3.4.
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
3.5.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat de door hem bepleite WOZ-waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door belanghebbende is aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt de heffingsambtenaar in de op hem rustende bewijslast.
3.6.
Tot de stukken die door de heffingsambtenaar zijn ingebracht behoort een waardebepaling opgemaakt door [taxateur 2] , taxateur. De taxateur heeft de woning getaxeerd door middel van vergelijking van de woning met verkoopprijzen van woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht (hierna: de vergelijkingsobjecten) [1] . De mate waarin de woningen onderling van elkaar verschillen, heeft de taxateur tot uiting laten komen in de waardeberekening. Deze waardeberekening is inzichtelijk gemaakt door middel van een matrix. In de matrix is de waarde van de woning bepaald op € 250.000. Als vergelijkingsobjecten voor de woning heeft de heffingsambtenaar [vergelijkingsobject 1] , [vergelijkingsobject 3] en [vergelijkingsobject 2] gebruikt, alle gelegen in hetzelfde appartementencomplex als de woning.
3.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met het door hem overgelegde taxatierapport en de matrix aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank overweegt dat de referentieobjecten nagenoeg identiek zijn aan de woning en deel uitmaken van hetzelfde appartementencomplex als de woning. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate rekening gehouden met de minimale verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. Al hetgeen belanghebbende hier tegenin heeft gebracht, waaronder zijn stelling dat het referentieobject [vergelijkingsobject 1] een hoekwoning betreft met een extra zijraam, rechtvaardigt geen ander oordeel.
3.8.
Gelet op het vorenstaande heeft de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog is vastgesteld. Het beroep dient om die reden ongegrond te worden verklaard. De beschikking en de aanslag OZB blijven dus in stand.
Vergoeding van immateriële schade
3.9.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 30 april 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 15 december 2022 gedaan en dus afgerond 32 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van het bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 8 maanden. Deze overschrijding is volledig toerekenbaar aan de beroepsfase.
3.10.
De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 2x € 500 is € 1.000 volledig te vergoeden door de minister. De rechtbank heeft om die reden de minister in zoverre aangemerkt als partij in het geding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de waardebeschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
4.2.
De rechtbank ziet aanleiding om anders te beslissen dan zij in het verleden heeft gedaan voor wat betreft de proceskostenvergoeding. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Belanghebbende heeft voorts verzocht om deze vergoeding te verhogen met 1 punt voor het geschrift waarin hij een vergoeding van immateriële schade vraagt (zie 1.6). De rechtbank wijst het verzoek tot toekenning van een proceskostenvergoeding ten dele toe en wijst het verzoek tot verhoging af en motiveert dit als volgt.
De immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn is geen gevolg van een onrechtmatige handeling van de heffingsambtenaar. Niet het besluit (waaronder ook begrepen de beschikking) zelf is schadeveroorzakend, maar de tijd die gemoeid is met het verkrijgen van duidelijkheid over de rechtmatigheid van het besluit. Deze op Europees recht gebaseerde verbijzondering van de schadevergoedingsprocedure brengt mee dat in zoverre geabstraheerd wordt van de bepalingen van titel 8.4 van de Awb. Belanghebbende komt na het instellen van beroep in aanmerking voor een schadevergoeding door enkel te stellen dat sprake is van een termijnoverschrijding: causaal verband of omvang van de schade hoeft niet gesteld te worden. Dat rechtvaardigt het toekennen van 1 punt als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, maar de vergoeding dient ook daartoe beperkt te worden. De wegingsfactor wordt daarbij naar vaste jurisprudentie op 0,5 gesteld.
De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een normbedrag van € 759 per punt en de wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan (afgerond) € 380.
4.3.
Tot slot heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. Ook hiervoor geldt dat de minister dat moet betalen.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 380 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 48 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier op 15 december 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier,
De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling)
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van een woning wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.

Voetnoten

1.Zie de bijlage voor een korte beschrijving van de relevante wettelijke bepalingen.