ECLI:NL:RBZWB:2023:2980

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5096
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de waarde van een onroerende zaak in het kader van de Wet waardering onroerende zaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 mei 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Hulst beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 28 februari 2019 de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats 1], vastgesteld op € 147.000 per waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardevaststelling en stelde dat de waarde maximaal € 131.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 11 april 2023, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met 25 maanden is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 250 toegewezen, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 40 en de Staat tot € 210 aan immateriële schadevergoeding. Tevens zijn proceskosten vergoed aan belanghebbende, die in totaal € 418,50 bedraagt, te verdelen over de heffingsambtenaar en de Staat. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
Zaaknummer BRE 20/5096

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] uit [plaats 1], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde])
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Hulst, de heffingsambtenaar,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 30 januari 2020.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft in de beschikking van 28 februari 2019 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak ’[adres] te [plaats 1] (de woning) op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 147.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende (onder andere) ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Hulst voor het jaar 2019 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De gemachtigde heeft op 1 mei 2022 nadere stukken ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 11 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur) namens de heffingsambtenaar. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn zonder kennisgeving niet verschenen.
1.5.
Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank kennis genomen van een om 10:29 uur digitaal bij de griffie ingediend bericht van de gemachtigde van belanghebbende. Daarin geeft hij aan dat hij door een dringende reden niet op de zitting kan verschijnen en dat hij hoopt dat de zitting wordt verzet. De rechtbank heeft in dit bericht, zonder verdere toelichting, geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen om een nadere zitting te bepalen.

Feiten

2. Belanghebbende is de eigenaar van de woning. Het is een half vrijstaande woning met een aanbouw, een aangebouwde en een losse berging, en een tuinhuis. Het bouwjaar van de woning is 1931. De inhoud van de woning is 205 m3 en het perceel is 420 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning maximaal € 131.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 147.000.
4.
Toetsingskader van de rechtbank
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
4.3.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
4.4.
De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen.
5.
Onderbouwing van de waarde
5.1.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatierapport ten grondslag gelegd dat op 13 mei 2020 door taxateur [taxateur] is opgemaakt.
5.2.
In het taxatierapport is een waarde voor de woning van € 147.000 vermeld. Als referentiewoningen zijn gebruikt de objecten aan de [object] en [object] te [plaats 1], en de [object] te [plaats 2]. In de waardematrix zijn de referentiewoningen vergeleken met de woning. De taxateur heeft tevens vermeld dat belanghebbende de woning in februari 2015 heeft aangekocht voor € 168.000.
5.3.
Volgens de heffingsambtenaar is voldoende aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde waarde van € 147.000 niet te hoog is.
6.
Vergelijkbaarheid van de referentiewoningen
De heffingsambtenaar heeft in het taxatierapport in beroep dezelfde referentiewoningen gebruikt als in de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft de vergelijkbaarheid van deze referentiewoningen niet betwist. De rechtbank ziet geen aanleiding om de referentiewoningen niet vergelijkbaar te achten.
7.
De verschillen tussen de referentiewoningen en de woning
7.1.
De referentiewoningen zijn gelijkwaardige woningen, met een vergelijkbaar bouwjaar (tussen 1931 en 1938). De referentiewoningen zijn verkocht binnen één jaar na de waardepeildatum (1 januari 2018). De percelen van de referentiewoningen zijn vergelijkbaar met die van de woning en de waarde van de grond is berekend op basis van een grondstaffel. Daarnaast zijn de aan- en bijgebouwen separaat gewaardeerd. De inhoud van twee van de referentiewoningen is vergelijkbaar met die van de woning. Uit de matrix blijkt dat de prijs per m3 voor de woning is afgeleid uit de verkoopprijzen van de referentiewoningen en dat daarbij rekening is gehouden met de verschillen in KOUDV-waarden en het afnemend grensnut. Tevens is een correctie toegepast vanwege de overschrijding van de perceelsgrens door het buurpand. De heffingsambtenaar heeft hiermee inzichtelijk gemaakt dat met de verschillen rekening is gehouden.
7.2.
Belanghebbende stelt dat er asbest op het dak van de schuur in de tuin zit en dat de heffingsambtenaar de correctie voor dit asbest van € 1.350 op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat voldoende rekening is gehouden met de aanwezigheid van asbest op de schuur omdat een correctie is toegepast van € 45,- per m2. Dit bedrag is volgens de heffingsambtenaar gebaseerd op ervaringscijfers en is in een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [1] een redelijk bedrag geacht. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met de enkele stelling dat de correctie niet is onderbouwd, tegenover de toelichting van de heffingsambtenaar, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toegepaste correctie onjuist zou zijn.
7.3.
Daarnaast voert belanghebbende aan dat de heffingsambtenaar de staat van de woning op basis van een onjuist gehanteerde advertentietekst heeft vastgesteld. Hierdoor is onvoldoende rekening gehouden met het enkelglas aan de achterzijde en op de eerste verdieping en met de scheurvorming in de woning. De heffingsambtenaar verwijst naar het taxatierapport waarin de kwaliteit van de woning is gewaardeerd als matig (2). Ook heeft een correctie plaatsgevonden op de m3-prijs voor de inhoud van de woning. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende zijn standpunt niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd en daarom niet aannemelijk gemaakt dat de factor kwaliteit van de woning nog lager zou moeten worden vastgesteld.
7.4.
Gelet op het vorenstaande heeft de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag OZB niet te hoog is vastgesteld. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
8.
Vergoeding van immateriële schade
8.1.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt als regel een periode van twee jaar. [2] De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 2 april 2019. De rechtbank doet uitspraak op 2 mei 2023 waarmee de redelijke termijn is overschreden met 25 maanden.
8.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 250. Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Staat (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 30 januari 2020. De bezwaarfase heeft daarmee (afgerond) tien maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met vier maanden is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 4/25 deel van € 150 te betalen (€ 40) en de Staat het overige deel (€ 210). De Staat moet daarom worden aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

9.1.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat de waardebeschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
9.2.
De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7493, en van 15 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7655. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende 1 punt als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een normbedrag van € 837 per punt en de wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan € 418,50, te verdelen over de heffingsambtenaar en de Staat.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 40;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 210;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
- gelast dat de heffingsambtenaar de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 24;
- gelast dat de Staat der Nederlanden de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 24.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 2 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage

Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 januari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:294, r.o. 4.4.
2.zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.