In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 mei 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Hulst beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 28 februari 2019 de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats 1], vastgesteld op € 147.000 per waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardevaststelling en stelde dat de waarde maximaal € 131.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 11 april 2023, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld en heeft het beroep ongegrond verklaard.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met 25 maanden is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 250 toegewezen, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 40 en de Staat tot € 210 aan immateriële schadevergoeding. Tevens zijn proceskosten vergoed aan belanghebbende, die in totaal € 418,50 bedraagt, te verdelen over de heffingsambtenaar en de Staat. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.