ECLI:NL:RBZWB:2023:2967

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
AWB- 21_3017
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Participatiewet. Eiser heeft zich op 2 november 2020 gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg voor een bijstandsuitkering. Na een meldingsgesprek op 5 november 2020 heeft het college eiser meerdere keren de kans gegeven om aanvullende gegevens te verstrekken. Echter, op basis van een rapport van 12 januari 2021 heeft het college op 21 januari 2021 de aanvraag afgewezen, omdat er onduidelijkheid bestond over de inkomens- en vermogenssituatie van eiser. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond in een besluit van 1 juli 2021. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die de zaak op 2 februari 2023 heeft behandeld.

De rechtbank oordeelt dat eiser voldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie en dat het college ten onrechte de aanvraag om bijstand heeft afgewezen. Eiser heeft verklaard dat hij in zijn levensonderhoud voorzag door middel van leningen van familie en vrienden, en heeft bewijsstukken overgelegd, waaronder bankafschriften en verklaringen van geldgevers. De rechtbank concludeert dat er voldoende duidelijkheid bestaat over de herkomst van de middelen die eiser heeft ontvangen en dat het college niet heeft aangetoond dat eiser zijn wettelijke inlichtingenplicht niet is nagekomen. Daarom vernietigt de rechtbank het bestreden besluit en draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3017 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam 1] , eiser,

gemachtigde: mr. S. Cakal,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(college), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser in het kader van de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Participatiewet.
Eiser heeft zich op 2 november 2020 gemeld bij het college om een bijstandsuitkering aan te vragen. In dit kader heeft een medewerker van de gemeente Tilburg op 5 november 2020 een meldingsgesprek met eiser gevoerd. Vervolgens heeft het college eiser meerdere hersteltermijnen geboden om gegevens te verstrekken voor de beoordeling van zijn aanvraag.
Naar aanleiding van een rapport van 12 januari 2021 heeft het college bij besluit van
21 januari 2021 (primair besluit) de aanvraag om bijstand van eiser afgewezen wegens een onduidelijke inkomens- en vermogenssituatie. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Eiser is gehoord op de hoorzitting van 29 april 2021. Vervolgens heeft het college met een besluit van 1 juli 2021 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2023 op de zitting behandeld. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen van de rechtbank

2. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn inkomens- en vermogenssituatie voorafgaand aan de aanvraag om bijstand, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en de aanvraag is afgewezen. De rechtbank zal beoordelen of dit juist is. Zij doet dit aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.
Beroepsgronden
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat er voldoende informatie voorhanden is om het recht op bijstand vast te stellen. Eiser heeft duidelijk gemaakt hoe hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien, namelijk met kleine leningen van familie en vrienden. Eiser moet sinds 14 januari 2020 zonder inkomen leven, wat uitzonderlijk schrijnend is en een nadelig effect op zijn psychische toestand heeft. Eiser heeft volledige openheid van zaken gegeven over zijn financiële situatie en heeft zijn best gedaan om gegevens te leveren. Eiser verwijst naar uitspraken ECLI:NL:RBGEL:2017:3390 en ECLI:NL:CRVB:2016:2290.
Met betrekking tot de leningen stelt eiser dat zijn handelswijze wél in lijn is met vaste rechtspraak van de CRvB [1] (ECLI:NL:CRVB:2015:3188). De CRvB vereist niet dat de afspraak tot geldlening schriftelijk dient te geschieden ten tijde van de betaling. Eiser merkt op dat, anders dan het college stelt en in uitspraak ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2293 is overwogen, eiser wel degelijk afspraken heeft gemaakt over de terugbetaling van de leningen blijkens de ingebrachte verklaringen. Eiser heeft nooit verklaard dat er geen afspraken over terugbetaling waren. Subsidiair stelt eiser op dit punt dat de als lening ontvangen bedragen kunnen worden beschouwd als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet en worden toegerekend aan de maanden waarin ze zijn ontvangen om in levensonderhoud te voorzien. De leningen van [naam betrokkenen 1] en van [naam betrokkenen 2] heeft eiser zoveel mogelijk van zijn rekening gehaald om contant zijn levensonderhoud te betalen en te voorkomen dat het werd geïncasseerd.
Met betrekking tot de contante stortingen en opnames stelt eiser dat hij per contante storting/opname een verklaring heeft gegeven.
Met betrekking tot de huurachterstand stelt eiser dat hij meerdere aanmaningen van zijn verhuurder heeft ingebracht. Uit de brief van zijn verhuurder van 10 augustus 2021 blijkt dat de huurachterstand op dat moment € 5.400,- bedraagt. De verhuurder is omwille van de ernst van eisers situatie nog niet tot huisuitzetting overgegaan.
Met betrekking tot de Lotto-uitgaven heeft eiser getracht zijn abonnement op te zeggen, maar dit is vanwege de opzegtermijn niet gelukt. Dit is niet relevant om het recht op bijstand vast te stellen. Uit het dossier blijkt ook duidelijk dat eiser al geruime tijd zijn vaste lasten niet voldoet en dat er grote schulden bestaan.
Eiser stelt verder dat de periode waarin hij nog bijstand ontving van Gemeente [plaatsnaam 2] hier buiten beschouwing dient te blijven, nu tegen de intrekking, beëindiging en terugvordering aldaar nog wordt geprocedeerd. Tevens stelt eiser dat sprake is van strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel en verzoekt hij om wettelijke rente vanaf de aanvraagdatum indien alsnog bijstand wordt toegekend.
4.
Beoordeling door de rechtbank
4.1.
Volgens vaste rechtspraak rust bij een aanvraag om bijstand de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. [2]
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstand meerdere keren contante bedragen heeft gestort op zijn bankrekening. Ook hebben er bijschrijvingen van derden plaatsgevonden op de bankrekening van eiser. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat eiser al sinds 2020 geen bijstandsuitkering ontvangt en geen inkomsten uit arbeid heeft. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of eiser voldoende informatie heeft overgelegd om zijn inkomens- en vermogenssituatie te kunnen beoordelen in het kader van zijn aanvraag om bijstand.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser voldoende inzicht gegeven in hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode voorafgaand aan de aanvraag. De rechtbank stelt vast dat het college in het bestreden besluit eiser enkel nog tegenwerpt dat onduidelijkheid bestaat over de contante stortingen op de bankrekening en over de bijschrijvingen en geldleningen. In de bestreden beslissing heeft het college hierover opgenomen dat eiser in de periode van 29 juli 2019 tot en met 7 november 2020 in totaal € 2.905,- aan bijschrijvingen op zijn bankrekening heeft ontvangen en dat in de periode van 23 september 2019 tot en met 16 oktober 2020 in totaal een bedrag van € 1.135,- aan contante stortingen op de bankrekening heeft plaatsgevonden.
4.4
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat eiser bij zijn aanvraag niet over meer middelen kon beschikken dan wat inmiddels bekend is bij het college. Eiser heeft onder meer de gevraagde bankafschriften van alle bankrekeningen over een periode van meer dan drie maanden voor aanvraag overgelegd, als ook verklaringen van geldgevers, brieven van meerdere schuldeisers (waaronder de verhuurder en het CJIB over zorgpremie), een overzicht inkomsten en uitgaven januari 2020 tot en met oktober 2020 en een eigen verklaring per bevraagde storting of bijschrijving. Dat op basis van eisers verklaring niet exact kan worden bepaald hoe hij de middelen heeft besteed, is in dit geval op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze hij in de te beoordelen periode en de periode voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstand in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser ten tijde van de aanvraag geen bijstand ontving en dat er bij eiser sprake was psychische problemen en een schuldenlast. Hierdoor kon van hem niet worden verlangd dat hij aan het college volledige verantwoording aflegde over de wijze waarop hij in die periode in zijn levensonderhoud voorzag. De rechtbank overweegt dat eiser een aannemelijke uitleg gegeven voor de bijschrijvingen en contante bedragen, die hij heeft ontvangen in de periode rond en voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstand, namelijk dat deze middelen afkomstig zijn van geldleningen van familie en vrienden. Eiser probeerde het ene ‘gat’ met het andere te dichten om bezoeken van deurwaarders te voorkomen en nam geld contant op om te voorkomen dat het geïncasseerd zou worden door schuldeisers of incassobureaus. Dit volgt ook uit het verloop van de uitgaven, opnamen en stortingen op eisers bankrekening(en) en uit de schuldenlast die eiser heeft. Eiser heeft, voor wat betreft het aanleveren van bewijs voor de wijze waarop hij in die periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien, niet meer kunnen doen dan hij heeft gedaan. Eiser heeft zo volledig mogelijk inzicht gegeven in zijn financiële situatie. Zijn verklaring over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien is consistent en er zijn geen concrete aanwijzingen dat hij in die periode beschikte over middelen die hij voor het college heeft verzwegen. Dit betekent dat er voldoende duidelijkheid bestaat over de hoogte en herkomst van de middelen die eiser in de periode voorafgaande aan de aanvraag ter beschikking stonden. [3] Het recht op bijstand is daarom in het geval van eiser vast te stellen.
4.5
Er is dan ook geen grond is voor de beslissing van het college dat eiser in het kader van zijn aanvraag om bijstand zijn wettelijke inlichtingenplicht niet (geheel) is nagekomen. Dit betekent dat het college de aanvraag om bijstand ten onrechte heeft afgewezen. Het college dient een nieuw besluit te nemen in hoeverre eiser recht op bijstand had vanaf meldingsdatum 2 november 2020.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen. Het college zal een nieuw (inhoudelijk) besluit op de aanvraag van eiser moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6 Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.031,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op eisers aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.031,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 25 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage wettelijk kader
Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Het tweede lid bepaalt dat de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking verleent die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 31 van de Participatiewet bepaalt, voor zover hier van belang:
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep, de hoogste bestuursrechter in bijstandszaken.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 5 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:781.
3.Vergelijk de uitspraken van de CRvB van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188, en van 19 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1119.