ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/3688 WWB + 11/3689 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inhouding op de bijstand en de status van ontvangen bedragen van de moeder van appellant

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2013, gaat het om de inhouding op de bijstand van appellanten, die een bedrag van € 50,-- per week ontvingen van de moeder van appellant. De appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J.M. van Asten, hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die hun beroep tegen de inhouding ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de aanvraag om bijstand die appellanten op 28 april 2009 indienen en de daaropvolgende besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

De Raad heeft vastgesteld dat het college de stortingen van de moeder van appellant terecht heeft aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten voerden aan dat de bedragen als een lening moeten worden beschouwd, maar de Raad oordeelde dat zij niet voldoende bewijs hebben geleverd voor het bestaan van een terugbetalingsverplichting. De Raad concludeert dat de betalingen van de moeder van appellant niet als een lening kunnen worden gekwalificeerd, omdat er geen bewijs is overgelegd dat de betalingen als zodanig zijn bedoeld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De Raad oordeelt dat de inhouding op de bijstand van appellanten rechtmatig is en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

11/3688 WWB, 11/3689 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2011, 10/5200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak 26 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J.M. van Asten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Voor appellanten is verschenen mr. Van Asten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben zich op 28 april 2009 gemeld bij het UWV WERKbedrijf Eindhoven (werkbedrijf) om bijstand aan te vragen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 13 mei 2009 hebben appellanten de aanvraag ingediend. Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellanten, na daartoe de gelegenheid te zijn geboden, niet binnen de gestelde termijn alle voor de aanvraag benodigde gegevens hebben verstrekt.
1.2. Op 4 augustus 2009 hebben appellanten zich opnieuw bij het werkbedrijf gemeld om bijstand aan te vragen. Bij besluit van 16 oktober 2009 heeft het college, voor zover hier van belang, aan appellanten met ingang van 4 augustus 2009 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden, onder aftrek van een bedrag van € 50,-- per week. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 50,-- dat wekelijks door de moeder van appellant aan appellanten wordt overgemaakt, aangemerkt dient te worden als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB.
1.3. Bij besluit van 19 februari 2010 heeft het college het onder 1.1 genoemde besluit van 21 juli 2009 herzien en, voor zover hier van belang, alsnog aan appellanten over de periode van 28 april 2009 tot en met 3 augustus 2009 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden, eveneens onder aftrek van een bedrag van € 50,-- per week.
1.4. Bij besluit van 19 april 2010 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 16 oktober 2009 en 19 februari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, gericht tegen de inhouding op de bijstand van € 50,-- per week, ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat de moeder van appellant gelden heeft verstrekt in het kader van een lening. Dit zijn dus geen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB. Voorts stellen zij zich op het standpunt dat, nu het college de aanvraag om bijstand van 13 mei 2009 ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld, zij door toedoen van het college genoodzaakt waren gebruik te maken van het aanbod van de moeder van appellant om € 50,-- per week te lenen om de hoogst noodzakelijke kosten te lenigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten in de periode van 28 april 2009 tot 27 oktober 2009 wekelijks een bedrag van € 50,-- hebben ontvangen van de moeder van appellant om daarmee te voorzien in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Partijen worden verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag wat het karakter is van deze betalingen.
4.2. Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.3. Appellanten hebben het feitelijk bestaan van de schuld niet aannemelijk gemaakt. Tijdens het intakegesprek op 29 april 2009 heeft appellant vermeld dat hij geld heeft geleend van (onder meer) zijn ouders. In verband hiermee heeft het college appellant verzocht bewijsstukken te overleggen van zijn schulden. In een brief van 10 juni 2009 heeft appellant verklaard dat zijn moeder appellanten ondersteunt met een bedrag van € 50,-- per week. Bewijsstukken van een geldlening zijn, ondanks herhaalde verzoeken van het college, niet overgelegd. Tijdens een gesprek op 16 september 2009 in het kader van de in 1.2 bedoelde aanvraag hebben appellanten verklaard dat ze € 50,-- leefgeld hebben ontvangen van de moeder van appellant en dat er geen afspraken zijn gemaakt over terugbetaling, maar dat appellanten het wel als een lening willen zien. Voorts blijkt uit de overgelegde bankafschriften van appellant dat de bedragen van € 50,-- door de moeder van appellant worden overgemaakt onder vermelding van ‘ondersteuning’. Daarbij wordt op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat het om een lening gaat. In het licht van het voorgaande kan aan de eerst in bezwaar overgelegde verklaring van de moeder van appellant van 15 december 2009 - met als aanhef ‘leenovereenkomst’- , waarin zij stelt een bedrag van totaal € 1.250,-- aan appellant te hebben overgemaakt om te overleven en dat appellant tot 1 januari 2011 de tijd krijgt om het geleende bedrag terug te betalen, niet de betekenis worden gehecht die appellanten er aan toegekend willen zien.
4.4. Uit 4.3 volgt dat het college de stortingen van de moeder van appellant van € 50,-- per week terecht heeft aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB. Dat appellanten, naar zij stellen, door de buiten behandelingstelling van hun bijstandsaanvraag van 13 mei 2009 geld hebben moeten lenen van de moeder van appellant doet, wat hier ook van zij, niet af aan het karakter van de stortingen.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en C.G. Kasdorp en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R. Scheffer
IJ