Uitspraak
2 juni 2015, 14/7270 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de aanvraag van appellante voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd afgewezen. Appellante had zich op 12 februari 2014 gemeld voor bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam weigerde deze aanvraag op basis van de veronderstelling dat appellante over voldoende middelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien. Het college had appellante voorschotten verstrekt, maar na een onderzoek naar haar financiële situatie concludeerde het college dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij bijstandbehoevend was. De rechtbank bevestigde deze afwijzing in haar uitspraak van 2 juni 2015.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de bedragen die zij van een derde, N, had ontvangen, als leningen moesten worden aangemerkt en dat zij deze bedragen moest terugbetalen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de ontvangen bedragen daadwerkelijk als leningen zijn verstrekt en dat er een terugbetalingsverplichting aan verbonden was. De Raad stelt vast dat de overgelegde verklaring van N niet voldoende is om aan te tonen dat de bedragen bedoeld waren voor levensonderhoud en dat er geen schriftelijke afspraken zijn gemaakt over de leningen.
De Raad concludeert dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het college wordt opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het gebrek in het eerdere besluit moet worden hersteld. De uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, met C.A.W. Zijlstra als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 juni 2016.