ECLI:NL:CRVB:2016:2290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
15-4823 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake aanvraag bijstand en beoordeling van bijstandbehoevendheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de aanvraag van appellante voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd afgewezen. Appellante had zich op 12 februari 2014 gemeld voor bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam weigerde deze aanvraag op basis van de veronderstelling dat appellante over voldoende middelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien. Het college had appellante voorschotten verstrekt, maar na een onderzoek naar haar financiële situatie concludeerde het college dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij bijstandbehoevend was. De rechtbank bevestigde deze afwijzing in haar uitspraak van 2 juni 2015.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de bedragen die zij van een derde, N, had ontvangen, als leningen moesten worden aangemerkt en dat zij deze bedragen moest terugbetalen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de ontvangen bedragen daadwerkelijk als leningen zijn verstrekt en dat er een terugbetalingsverplichting aan verbonden was. De Raad stelt vast dat de overgelegde verklaring van N niet voldoende is om aan te tonen dat de bedragen bedoeld waren voor levensonderhoud en dat er geen schriftelijke afspraken zijn gemaakt over de leningen.

De Raad concludeert dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het college wordt opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het gebrek in het eerdere besluit moet worden hersteld. De uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, met C.A.W. Zijlstra als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 juni 2016.

Uitspraak

15/4823 WWB-T
Datum uitspraak: 21 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 juni 2015, 14/7270 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Heer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.E. Braak.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 12 februari 2014 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Het college heeft appellante vanaf 14 maart 2014 voorschotten verstrekt op de door haar gevraagde bijstand.
1.3.
In het kader van een onderzoek naar de financiële situatie van appellante, ingesteld naar aanleiding van de aanvraag, heeft een klantmanager van de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (klantmanager) appellante verzocht om haar bankafschriften vanaf augustus 2013 in te leveren en een verklaring, met bewijsstukken, over de wijze waarop zij tot aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. De gemachtigde van appellante,
[naam] (N), heeft in reactie hierop schriftelijk onder meer verklaard dat appellante het afgelopen jaar heeft geleefd van gelden die afkomstig zijn van hemzelf en van enkele familieleden, die haar contant geld verschaften, wat zij op haar rekening stortte. Appellante heeft de afschriften van haar bankrekening over de periode van augustus 2013 tot juli 2014 overgelegd. Naar aanleiding van deze stukken heeft de klantmanager appellante bij brief van 20 mei 2014 verzocht om nadere gegevens, in het bijzonder een verklaring met betrekking tot de herkomst van een aantal bijschrijvingen op haar bankrekeningen, over te leggen. N heeft hierop schriftelijk verklaard dat de bijgeschreven bedragen van hem afkomstig zijn en dat hij appellante hiermee financieel hielp. Verder heeft N verklaard dat hij met appellante mondeling heeft afgesproken dat hij de bedragen als lening aan haar verstrekte. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 juni 2014.
1.4.
Bij besluit van 6 juni 2014 heeft het college, nadat appellante het college in gebreke had gesteld ter zake van de beslissing op haar aanvraag, de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante beschikt over inkomsten boven de bijstandsnorm.
1.5.
Bij besluit van 16 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit 6 juni 2014 onder wijziging van de gronden ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende inzicht heeft verschaft in haar financiële situatie, zodat haar bijstandbehoevendheid niet aannemelijk is geworden. Het college heeft daarbij gewezen op tegenstrijdige verklaringen van appellante ter zake van stortingen. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. De beoordeling daarvan door de bestuursrechter betreft de periode die loopt van de datum van de aanvraag tot en met de datum van het afwijzingsbesluit, in dit geding dus de periode van
12 februari 2014 tot en met 6 juni 2014.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Vaststaat dat uit de overgelegde bankafschriften niet blijkt van stortingen van contant geld in de te beoordelen periode. Vaststaat tevens dat N in die periode regelmatig bedragen van € 100,- tot € 1.000,- naar de bankrekening van appellante heeft overgemaakt.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in haar levensonderhoud heeft voorzien door de van N ontvangen bedragen en dat zij die van hem heeft geleend. Zij heeft daarbij gesteld dat zij alle van N ontvangen bedragen moet terugbetalen.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien, zoals in dit geval, die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Zie de uitspraak van
25 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3872). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is.
4.6.
De door appellante in de bezwaarprocedure overgelegde verklaring van N van
7 augustus 2014 is onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellante de in die verklaring bedoelde bedragen als lening heeft ontvangen ten behoeve van haar levensonderhoud en dat daaraan een concrete terugbetalingsverplichting is verbonden. Bij de verstrekking van de bedoelde bedragen zijn geen schriftelijke afspraken gemaakt met betrekking tot het karakter van de verstrekkingen en evenmin met betrekking tot de terugbetaling ervan. De overgelegde verklaring is eerst achteraf opgesteld en wordt niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Aan die verklaring komt daarom, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, niet die betekenis toe die appellante daaraan gehecht wenst te zien.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat de door appellante volgens haar als lening ontvangen bedragen moeten worden beschouwd als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB die aan appellante in de maanden waarin zij zijn ontvangen ter beschikking stonden om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Het voorgaande betekent concreet het volgende.
4.8.
De door N in de maanden februari, maart en juni 2014 overgemaakte bedragen overtroffen telkens het bedrag van de voor appellante geldende bijstandsnorm. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in die maanden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. In de overige maanden van de te beoordelen periode heeft N de volgende bedragen overgemaakt naar de bankrekening van appellante: een bedrag van € 100,- op 26 april 2014, een bedrag van € 22,- en bedrag van € 17,46 op 9 mei 2014 en een bedrag van € 100,- op 22 mei 2014.
4.9.
Anders dan het college heeft aangenomen heeft appellante aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode niet over meer inkomsten beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien dan onder 4.8 opgesomd. In dit verband heeft appellante naar voren gebracht dat zij in de te beoordelen periode financieel niet in staat was om haar vaste lasten en betalingsachterstanden te betalen. In het dossier bevinden zich geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante over meer middelen beschikte dan zij heeft gesteld. Het voorgaande brengt mee dat het standpunt van het college dat het recht op bijstand van appellante gedurende de te beoordelen periode niet was vast te stellen, niet juist is.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het besluit tot handhaving van de afwijzing van de aanvraag op grond van voormeld standpunt in rechte geen standhoudt, omdat het niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking op grond van strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
4.11.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Daartoe is onvoldoende informatie voorhanden. De Raad ziet met het oog op een definitieve geschilbeslechting aanleiding tot toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus. Het college zal met toepassing van
artikel 8:51a van de Awb worden opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van wat onder 4.1 tot en met 4.10 is overwogen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 16 september 2014 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.W. Zijlstra

MK