ECLI:NL:CRVB:2019:1119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
17/4293 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante had op 18 juni 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet voldoende inzicht had gegeven in haar financiële situatie en daarmee haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op Curaçao leefde van een onderstandsuitkering en dat zij bij haar komst naar Nederland beschikte over een contant bedrag van € 3.000,-. De Raad oordeelde dat appellante niet in staat was om meer informatie te verstrekken over haar financiële situatie dan zij al had gedaan. De Raad concludeerde dat het college de aanvraag om bijstand ten onrechte had afgewezen, omdat appellante niet in strijd met haar inlichtingenverplichting had gehandeld.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het besluit van 25 juli 2016 herroepen. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 3.072,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.4293 PW

Datum uitspraak: 19 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 mei 2017, 16/7064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 18 juni 2016 gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet en op 20 juni 2016 heeft zij een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Tijdens het intakegesprek naar aanleiding van deze aanvraag heeft appellante te kennen gegeven dat zij vanaf 2003 bij haar dochter op Curaçao heeft verbleven, zij van 2011 tot en met april 2012 inkomsten uit arbeid heeft genoten, zij nadien op Curaçao een onderstandsuitkering heeft ontvangen en zij sinds 31 maart 2016 weer in Nederland verblijft. Het college heeft appellante vervolgens bij brief van 30 juni 2016 verzocht om bankafschriften van alle op haar naam staande betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 maart 2016 tot en met 30 juni 2016 over te leggen. In reactie daarop heeft appellant een overzicht van ‘mijn ING’ overgelegd. Vervolgens heeft het college appellante uitgenodigd om te verschijnen op een gesprek op 19 juli 2016. Tijdens dit gesprek heeft appellante een verklaring afgelegd over haar financiële situatie.
1.2.
Bij besluit van 25 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet inzichtelijk heeft gemaakt waarvan zij in de periode voor haar aanvraag om bijstand heeft geleefd. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen duidelijkheid te geven over haar financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 22 september 2016 heeft het college aan appellante bijstand toegekend per 6 september 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 18 juni 2016, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand, tot en met 25 juli 2016, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. In het algemeen moet een aanvrager de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Gelet op het verhandelde ter zitting is niet langer in geschil dat appellante op Curaçao leefde van de onderstand - een uitkering die vergelijkbaar is met de bijstand - en zij daar niet beschikte over een bankrekening. Evenmin is in geschil dat appellante in mei 2016 een bankrekening in Nederland heeft geopend en dat op die bankrekening ten tijde van de aanvraag om bijstand geen transacties hebben plaatsgevonden. Partijen zijn verdeeld over de vraag of appellante voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarvan zij in de periode van drie maanden voor haar aanvraag om bijstand heeft geleefd.
4.4.
Appellante heeft, samengevat, betoogd dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Zij heeft aangevoerd dat zij wat betreft het aanleveren van gegevens over de wijze waarop zij in de periode voor de aanvraag in haar levensonderhoud voorzag, niet meer kan doen dan zij heeft gedaan.
4.5.
Anders dan het college en de rechtbank hebben aangenomen, is er onvoldoende grond voor het oordeel dat onduidelijk is gebleven hoe appellante in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft in het intakegesprek kenbaar gemaakt en in bezwaar met schriftelijke stukken onderbouwd, dat zij bij haar komst naar Nederland op 31 maart 2016 beschikte over een contant bedrag van
€ 3.000,- dat ze heeft gebruikt om te voorzien in haar levensonderhoud. Dat geld is nu op. Appellante heeft daarover ook later in bezwaar en beroep consistent verklaard. Dat op basis van haar verklaring niet exact kan worden bepaald hoe appellante dit bedrag heeft besteed, is in dit geval op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat appellante niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze zij in de periode voor de aanvraag om bijstand in haar levensonderhoud heeft voorzien. In aanmerking genomen dat appellante ten tijde van de aanvraag geen bijstand ontving, zij op Curaçao niet beschikte over een bankrekening, zij pas na haar komst naar Nederland in de loop van mei 2016 een bankrekening heeft geopend en op die bankrekening geen transacties hebben plaatsgevonden, kon van haar niet worden verlangd dat zij aan het college volledige verantwoording aflegde over de wijze waarop zij in de periode voor haar aanvraag om bijstand in haar levensonderhoud voorzag. Ze heeft, voor wat betreft het aanleveren van bewijs voor de wijze waarop ze in de drie maanden voorafgaand aan haar aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien, niet meer kunnen doen dan ze gedaan heeft. Vergelijk in dit verband de uitspraak van 16 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3239. De verklaring van appellante over de wijze waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien is consistent en deze verklaring en de in bezwaar overgelegde schriftelijke stukken bevatten geen concrete aanwijzingen dat zij in de periode voor de aanvraag om bijstand beschikte over middelen die zij voor het college heeft verzwegen. Dit betekent dat er geen grond is voor het oordeel dat appellante in het kader van haar aanvraag om bijstand haar wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet geheel is nagekomen. Aldus heeft het college de aanvraag om bijstand ten onrechte afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
4.7.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Door het tijdsverloop zal het zo goed als onmogelijk zijn om nader onderzoek te doen naar de financiële situatie van appellante in de periode voor de aanvraag om bijstand en in de te beoordelen periode. In aanmerking genomen dat het college aan appellante met ingang van
6 september 2016 bijstand heeft toegekend, ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 25 juli 2016 te herroepen en te bepalen dat het college aan appellante bijstand verleent naar de voor haar van toepassing zijnde norm.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024.- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal
€ 3.072,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2016 gegrond en vernietigt dit
besluit;
- herroept het besluit van 25 juli 2016 en bepaalt dat het college aan appellante met ingang
van 18 juni 2016 bijstand verleent naar de voor haar van toepassing zijnde norm;
- bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 september 2016;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) L. Hagendijk
md