In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 april 2023, worden de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De belanghebbende, die sinds 14 augustus 1954 op een Nederlands adres is ingeschreven, heeft twee naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting ontvangen voor voertuigen met Litouwse kentekens. De eerste naheffingsaanslag, gedateerd 15 juli 2019, betreft een bedrag van € 2.279 over de periode van 25 mei 2018 tot en met 25 maart 2019. De tweede naheffingsaanslag, gedateerd 28 januari 2021, betreft een bedrag van € 3.660 over de periode van 17 oktober 2019 tot en met 16 november 2020. De inspecteur heeft de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot de beroepen bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 maart 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, aangezien de belanghebbende als houder van de voertuigen wordt aangemerkt. De rechtbank verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, waarin is geoordeeld dat de heffing van motorrijtuigenbelasting voor buitenlandse voertuigen niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes terecht heeft gehandhaafd, maar vermindert de verzuimboetes vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De rechtbank kent ook een immateriële schadevergoeding toe aan de belanghebbende vanwege deze overschrijding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, vermindert de verzuimboetes tot respectievelijk € 1.937 en € 3.477, en kent een schadevergoeding van € 1.818 toe aan de inspecteur en € 182 aan de minister. De rechtbank legt de kosten van de procedure voor de helft bij de inspecteur en de minister.