ECLI:NL:RBZWB:2023:2876

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
02-820957-19 (onderzoek Lugo)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor invoer van grote hoeveelheden cocaïne en witwassen met bewijs uit EncroChat en SkyECC

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1975, heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2023 uitspraak gedaan. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van de invoer van respectievelijk 500 kg, 812 kg en 100 kg cocaïne, alsook voor het treffen van voorbereidingshandelingen gericht op de invoer van cocaïne en voor het witwassen van geldbedragen tot in totaal ruim € 700.000. De rechtbank heeft het bewijs onder meer gebaseerd op communicatie via de versleutelde platforms EncroChat en SkyECC. Het verweer van de verdediging dat het bewijs uit deze onderschepte communicatie onrechtmatig is verkregen, werd verworpen. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat er geen onherstelbare vormverzuimen waren die de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zouden rechtvaardigen. Wel werd er in verband met onvolkomenheden in het WOD-traject één jaar gevangenisstraf in mindering gebracht. De uiteindelijke gevangenisstraf die aan de verdachte werd opgelegd, bedraagt 9 jaren, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft ook de verbeurdverklaring van in beslag genomen geldbedragen en een boot bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-820957-19 (onderzoek Lugo)
vonnis van de meervoudige kamer van 26 april 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1975 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadslieden mr. E.A. Blok, advocaat te Rotterdam en mr. M. van Stratum, advocaat te Nootdorp (hierna gezamenlijk aangeduid als: “de verdediging”).

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 13 december 2022 en 16 december 2022, 7 april 2023 en 18 april 2023, waarbij de officieren van justitie, mr. M.K.A. Wijnbelt en mr. K. Simpelaar (hierna gezamenlijk telkens aangeduid als: “het Openbaar Ministerie”), en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (hierna telkens Sv) en is daarna nogmaals gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
het in de periode van 9 december 2019 tot en met 13 december 2019 medeplegen van het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van 500 kilogram cocaïne;
het in de periode van 22 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2018 medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van 812 kilogram cocaïne;
het in de periode van 21 januari 2019 tot en met 29 januari 2019 medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van 60 kilogram cocaïne;
in de periode van 6 september 2018 tot en met 7 september 2018 medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van 100 kilogram cocaïne en 350 kilogram cocaïne;
het medeplegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van de hiervoor genoemde hoeveelheden cocaïne van 500 kilogram, 812 kilogram, 60 kilogram, 100 kilogram, 350 kilogram en daarnaast ook andere hoeveelheden cocaïne;
het medeplegen van gewoontewitwassen;

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
3.1.1
Het standpunt van de verdediging
Met betrekking tot de onder 5 tenlastegelegde voorbereidingshandelingen heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard. Door de verdediging is daartoe aangevoerd dat met betrekking tot het plegen van de voorbereidingshandelingen die zien op “een of meer (andere) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne (ZD02)” het Openbaar Ministerie zelf die vermeende transporten niet gedetailleerd in beeld heeft gekregen. Daarnaast voert de verdediging aan dat uit de tenlastelegging op dit punt, mede bezien tegen de achtergrond van het omvangrijke dossier, onvoldoende blijkt waartegen verdachte zich moet verdedigen en dat de dagvaarding daarom op dat punt partieel nietig is.
3.1.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat de redenering van de verdediging niet juist is. Op grond van ECLI:NL:HR:2011:BP3862 is het Openbaar Ministerie van mening dat de voorbereiding of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 Opiumwet, als zelfstandig delict strafbaar is gesteld in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet. Voor de verwezenlijking van dat delict is het niet vereist dat van de handelingen al bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf deze dienen.
3.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met het Openbaar Ministerie van oordeel dat de voorbereiding of bevordering van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 lid 4 of 5 van de Opiumwet, in artikel 10a lid 1 van de Opiumwet als zelfstandig delict strafbaar is gesteld. Hieruit volgt dat voor de verwezenlijking van dat delict niet vereist is dat van de handelingen al bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf deze dienen. De rechtbank stelt voorts vast dat in de tenlastelegging met betrekking tot de voorbereidingshandelingen die zien op “een of meer (andere) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne” een verwijzing is opgenomen naar zaaksdossier “ZD02”. Dit deel ziet op de in dat zaaksdossier vermelde feiten. Dit was de verdediging ook duidelijk, zo kan uit het verweer worden afgeleid. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat het tenlastegelegde, waar het gaat om de voorbereidingshandelingen die zien op “een of meer (andere) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne (ZD02)” voldoende feitelijke betekenis heeft en dat het de verdediging voldoende duidelijk is waartegen zij zich moet verweren. De dagvaarding is daarom geldig.
3.2
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
3.2.1
Het beoordelingskader
Door de verdediging is om diverse redenen de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging bepleit. Voordat de rechtbank toekomt aan de bespreking van die verweren, zal eerst het juridisch kader van artikel 359a Sv uiteen worden gezet.
De rechtbank stelt voorop dat toepassing van artikel 359a Sv is beperkt tot onherstelbare vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen verdachte ter zake de aan hem ten laste gelegde feiten. De Hoge Raad heeft bepaald dat onder omstandigheden ook buiten de gevallen van artikel 359a Sv (dus buiten het voorbereidend onderzoek en/of buiten het onderzoek tegen deze verdachte) een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim als dit een onrechtmatige handeling jegens verdachte oplevert
(HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890). In dat geval moet het betreffende vormverzuim echter van bepalende invloed zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van verdachte. Indien binnen deze grenzen sprake is van een vormverzuim en voor zover de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg in aanmerking komt.
Bij deze beoordeling zal de rechter rekening dienen te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren, te weten: het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling van de ernst van het verzuim zijn de omstandigheden waaronder het verzuim is begaan van belang. Bij de beoordeling van het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt, is onder meer van belang of en in hoeverre verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Vaste rechtspraak is tevens dat het belang van verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang dat een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv
(HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533).
Indien het niet verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, zal ‘als regel’ geen rechtsgevolg behoeven te worden verbonden aan het vormverzuim. Dit kan onder omstandigheden, zoals hierboven geschetst, anders zijn als er sprake is van een onrechtmatige handeling jegens de verdachte die van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging.
De vraag of, en zo ja welk rechtsgevolg aan een vormverzuim moet worden verbonden, dient te worden beoordeeld op grond van een weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval.
Indien de rechter tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, en dat het verzuim niet zonder consequenties kan blijven, zal hij daaraan een van de in artikel 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Binnen de grenzen die de toepassingsvoorwaarden van artikel 359a Sv stellen, komt strafvermindering slechts in aanmerking indien aannemelijk is dat (a) verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Het moet dus gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast.
Voor toepassing van bewijsuitsluiting als een op grond van artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg geldt allereerst de voorwaarde dat het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen. De bewijsverkrijging zal dus het rechtstreeks gevolg van de onrechtmatigheid moeten zijn. De Hoge Raad onderscheidt twee categorieën van bewijsuitsluiting met bijbehorende criteria en motiveringseisen. Ten eerste kan toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast is onder strikte voorwaarden bewijsuitsluiting mogelijk in geval van een ernstige schending van andere (strafvorderlijke) voorschriften of rechtsbeginselen, waarbij de uitsluiting noodzakelijk is als rechtsstatelijke waarborg en als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden (HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890).
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging als een in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat er een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt, dat er geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM (HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890). Het moet dan gaan om een ernstige onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het vérstrekkende oordeel kunnen dragen dat “
the proceedings as a whole were not fair”.
3.2.2
Het WOD-traject
3.2.2.1
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is met betrekking tot de inzet van het WOD-traject het standpunt ingenomen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hiertoe is het volgende aangevoerd.
Proportionaliteit en subsidiariteit
De verdediging is van mening dat het in het onderzoek Lugo niet ging om een verdenking van een ernstig, gewelddadig misdrijf en dat er in dit onderzoek eerder nauwelijks opsporingsbevoegdheden waren aangewend. De verdediging is dan ook van mening dat het WOD-traject te snel werd ingezet en dat er onvoldoende zicht is geweest op de belangen van verdachte en zijn gezin. De inbreuk van het middel was te groot en werd niet gerechtvaardigd door het toen kleine opsporingsbelang. De verdediging stelt zich daarom op het standpunt dat de inzet van het WOD-traject weliswaar wettig was, maar onrechtmatig, omdat de inzet niet proportioneel en noodzakelijk was.
Voorts voert de verdediging aan dat de wijze waarop het WOD-traject werd ingezet, in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De operatie had anders ingericht kunnen worden. De inbreuk op het persoonlijk leven van verdachte was heel vergaand en intensief. De belangen van het gezin, en in het bijzonder het belang van de zoon van verdachte, zijn naar de mening van de verdediging onvoldoende meegewogen bij de opzet van de operatie. In dat verband wordt tevens gewezen op het rapport van de Commissie Brouwer, waaruit onder meer volgt dat er te weinig beperkingen waren gesteld aan de langdurige frequentie van de inzetten van de informant.
De verdediging stelt op grond daarvan dat de wijze waarop het WOD-traject werd ingezet onrechtmatig is.
Ten derde heeft de verdediging aangevoerd dat de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden vergt dat voortdurend kritisch gekeken moet worden of de voortduring van het middel proportioneel en noodzakelijk is. De verdediging is van mening dat hier geen sprake van is geweest. In dat verband wordt gewezen op het feit dat er geen duidelijk tijdspad was, dat de informatievoorziening slecht was, en dat er van echt zicht op de informant weinig sprake was. De invulling van het WOD-traject werd overgelaten aan de informant zelf. Daarnaast zijn de signalen dat de relatie van de informant met de partner van verdachte te intiem was geworden onvoldoende serieus genomen en heeft dit niet geleid tot interventie. Zelfs na de aanhouding van verdachte is de inzet doorgegaan, waarmee de inbreuk nog ingrijpender werd.
Sturing, waarborgen en normschendingen
De verdediging voert aan dat alleen al gelet op de conclusies van de commissie Brouwer gesteld kan worden dat tijdens het gehele WOD-traject sprake was van onvoldoende sturing. De periode van augustus 2020 tot en met december 2020 spant hierbij de kroon, nu er in die periode geen teamleider was.
Door het Openbaar Ministerie werd genoegen genomen met beperkte informatie en er werden geen kritische vragen gesteld en er werd niet meer duidelijkheid geëist.
Volgens de verdediging heeft daarnaast te gelden dat het WOD-traject onvoldoende met waarborgen was omkleed. Er waren geen protocollen of regels.
Er is een intieme relatie en vertrouwensband ontstaan met de partner van verdachte en een vertrouwensband met de tienjarige zoon van verdachte. Hiermee zijn volgens de verdediging ethische grenzen ver overschreden en is het recht op familieleven geschonden. De verdediging meent dan ook dat het Openbaar Ministerie onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld.
Voorts waren opgemaakte processen-verbaal onvolledig. Hieruit bleek namelijk niet van de ontstane intieme relatie noch van het contact met de zoon en van het anderhalf jaar durende contact met mevrouw [partner verdachte] is slechts een zeer beperkt deel op papier gekomen. Met betrekking tot het pas na afloop tekenen van de processen-verbaal in het WOD-traject, heeft de verdediging gewezen op volgens haar relevante jurisprudentie en de wet op dit punt.
Tot slot heeft de verdediging nog gewezen op andere normschendingen. Zo heeft verdachte aangegeven dat hij veel incidenten en gesprekken mist in het dossier en stelt hij dat hij zou zijn aangezet tot strafbare feiten. Ook zou er door de informant een wapen zijn getoond en was er op initiatief van de informant veel alcoholconsumptie.
Transparantie
De verdediging heeft gesteld dat sprake is van een gebrek aan transparantie aan de zijde van het Openbaar Ministerie. Zo is er door het Openbaar Ministerie geen inzicht verschaft in het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode, mede ingegeven door het feit dat er tijdens het WOD-traject geen nauwkeurige vastlegging is geweest. Het Openbaar Ministerie kan ook niet instaan voor de betrouwbaarheid van de opgemaakte processen-verbaal, nu deze niet ondertekend waren. Dit betekent volgens de verdediging dat zij daarom niet in staat is om het WOD-traject in volle omvang te kunnen beoordelen.
De verdediging is van mening dat het vorenstaande onherstelbare vormverzuimen zijn, begaan in het voorbereidend onderzoek naar verdachte, zoals bedoeld in artikel 359a Sv. Er is schade aangericht aan het familieleven van verdachte en er kan bovendien niet meer gesproken worden van een eerlijk proces, omdat het dossier onvolledig en onbetrouwbaar is.
De verdediging heeft aangevoerd dat er sprake is van een opeenstapeling van ernstige vormverzuimen en dat met die vormverzuimen een zodanige ernstige inbreuk op het recht van verdachte op een eerlijk proces is gemaakt, dat niet meer gesproken kan worden van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Om die reden dient volgens de verdediging niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaats te vinden. Er is sprake van een situatie waarin “the proceedings as a whole were not fair”.
Daarnaast is door de verdediging aangevoerd dat er in specifieke gevallen, waar de Hoge Raad naar verwijst, in ieder geval een niet-ontvankelijkheid op zijn plaats is. Van een dergelijk geval is sprake. Immers, gedragingen van politie en justitie hebben ertoe geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt en dat het niet gelukt is om volledig zicht te krijgen op het WOD-traject. De verdediging is daarom van mening dat zij niet haar verdedigingsrechten ten volle heeft kunnen uitoefenen en de onrechtmatigheden zijn daarom ook niet hersteld. Er is dus sprake van een oneerlijk proces, zodat niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet volgen. Tot slot is door de verdediging aangevoerd dat verdachte is aangezet tot strafbare feiten waar zijn opzet niet op was gericht, zodat op grond van artikel 359a Sv het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte.
Voorwaardelijk verzoek
Subsidiair heeft de verdediging, indien de rechtbank niet zonder meer zou menen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, de eerder gedane onderzoekswensen met betrekking tot het WOD-traject herhaald.
3.2.2.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslissingen tot de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheden in het kader van het WOD-traject steeds hebben plaatsgevonden overeenkomstig het stelsel van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. Er werd steeds voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarom is naar haar mening de integriteit en de beheersbaarheid van de opsporing niet in het geding geweest. Wel is er bij de feitelijke uitvoering sprake geweest van tekortkomingen. In dat kader heeft het Openbaar Ministerie naar voren gebracht dat er tussen augustus en december 2020 onvoldoende sturing werd gegeven vanuit het leidinggevende niveau van het WOD aan het optreden van de informant. Het WOD-traject was omkleed met een aantal waarborgen, maar die waarborgen waren volgens het Openbaar Ministerie niet voldoende, omdat de begeleiding van de informant voornamelijk op afstand plaatsvond. Ook is er aan het eind van het WOD-traject een intieme relatie ontstaan tussen de informant en de partner van verdachte en waren opgemaakte processen-verbaal onvolledig, omdat daaruit niet bleek van die intieme relatie. Van andere normschendingen is volgens het Openbaar Ministerie niet gebleken, met uitzondering van de emotionele band die aan het eind van het onderzoek Lugo is ontstaan tussen de informant en de minderjarige zoon van verdachte.
Hoewel een meer restrictieve uitleg zou kunnen worden verdedigd, komt het Openbaar Ministerie (inmiddels) tot de conclusie dat de onvolkomenheden in het WOD-traject plaatsvonden in het voorbereidend onderzoek tegen verdachte ter zake van een aan hem ten laste gelegd feit en dat deze onherstelbaar zijn in de zin van artikel 359a Sv.
Verder zijn er naar de mening van het Openbaar Ministerie twee onvolkomenheden waarbij sprake is van een belang waarin verdachte zelf werd getroffen, namelijk de ontstane intieme relatie tussen de informant en de partner van verdachte en de emotionele band tussen de informant en de minderjarige zoon van verdachte. Het Openbaar Ministerie heeft onderkend dat daarmee een ontoelaatbare inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Volgens het Openbaar Ministerie levert dit een schending op van artikel 8 EVRM, maar betekent dit volgens vaste jurisprudentie niet dat dit automatisch een schending van artikel 6 EVRM oplevert. Voor een dergelijke schending kan compensatie worden gezocht in de vorm van strafvermindering. Het Openbaar Ministerie voert voorts aan dat bewijsuitsluiting niet in de rede ligt. Hiertoe stelt zij dat door het Openbaar Ministerie zelf al rekenschap is gegeven van de onvolkomenheden in het WOD-traject en dat op voorhand is besloten de resultaten van het WOD-traject niet voor het bewijs te gebruiken en de tenlastelegging daarop aan te passen.
Een niet-ontvankelijkheid is in de visie van het Openbaar Ministerie evenmin op zijn plaats, omdat dat alleen kan plaatsvinden in geval een zodanig ernstige inbreuk op het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Die inbreuk moet dan het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat “the proceedings as a whole were not fair”. Het Openbaar Ministerie is van mening dat de geconstateerde onvolkomenheden in het WOD-traject niet aan die maatstaf voldoen. Daarnaast is nog opgemerkt dat met de beslissingen van de rechtbank tot het laten opmaken van een aanvullend proces-verbaal door de Rijksrecherche, het voegen van de WOD-stukken in het onderzoek Lugo en het horen van de getuigen, voldoende mogelijkheden zijn geschapen om de werkelijke gang van zaken te kunnen reconstrueren. Hiermee is verzekerd dat de verdediging namens verdachte zijn verdedigingsrechten kon uitoefenen en zijn de onregelmatigheden in voldoende mate hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen. Het Openbaar Ministerie komt daarmee tot de conclusie dat in deze zaak strafvermindering dient plaats te vinden ter compensatie van het daadwerkelijk ondervonden nadeel.
3.2.2.3
Het oordeel van de rechtbank
3.2.2.3
De feitelijke gang van zaken met betrekking tot het WOD traject
De aanleiding voor het inzetten van het WOD-traject was gelegen in onderzoek Grant. In dat onderzoek kwam een verdachte naar voren die “ [alias 1] ” werd genoemd. De politie had het vermoeden dat deze “ [alias 1] ” betrokken zou zijn bij de invoer van harddrugs vanuit Zuid-Amerika via de haven van Vlissingen naar Europa. Op basis van de beschikbare onderzoeksresultaten heeft de politie geconcludeerd dat de verdachte met de bijnaam “ [alias 1] ” kon worden geïdentificeerd als zijnde [verdachte] . Uit OVC-gesprekken en diverse ontmoetingen met onder meer verdachten uit onderzoek Grant, zo blijkt uit het zaaksdossier [naam schip 1] uit voormeld onderzoek, is het vermoeden ontstaan dat “ [alias 1] ” een belangrijke rol had bij het binnenbrengen van harddrugs in de haven van Vlissingen. Omdat ook de verdenking bestond dat “ [alias 1] ” contacten zou hebben met corrupte politie/douanecontacten in de haven van Vlissingen, werd het onderzoek naar “ [alias 1] ”/verdachte overgenomen door de Rijksrecherche. Dit betrof het onderzoek Lugo.
Op grond van de processtukken kan worden vastgesteld dat in het onderzoek Lugo meerdere bijzondere opsporingsmethodes werden ingezet om zicht te krijgen op de criminele activiteiten van verdachte, waaronder het observeren van verdachte, het opnemen en afluisteren van door hem gevoerde (tele)communicatie, het aansluiten van een printertap op twee encrypted (PGP) telefoons en het plaatsen van een peilbaken onder het voertuig dat bij verdachte in gebruik was. Dit leverde echter onvoldoende onderzoeksresultaten op. Op 19 december 2019 werd vervolgens een aanvraag gedaan tot een bevel stelselmatige informatie inwinning. Dit bevel is afgegeven en daarna een aantal malen verlengd. Dit middel werd vervolgens ingezet in onderzoek Lugo (hierna te noemen: het WOD-traject). Het doel was om de in het proces-verbaal van verdenking genoemde strafbare feiten te kunnen verifiëren dan wel te falsificeren en om door te dringen tot de “inner circle” van verdachte en zijn crimineel samenwerkingsverband. Het ging daarbij om een verdenking van artikel 177 van het Wetboek van Strafrecht (hierna telkens Sr), (poging tot) omkoping van een ambtenaar, en medeplegen van dan wel medeplichtig zijn aan artikel 2 juncto 10 Opiumwet, het binnenbrengen van verdovende middelen binnen het grondgebied van Nederland. In een aanvullend proces-verbaal van 8 januari 2020 is de verdenking contra verdachte uitgebreid ter zake 420bis en 420ter Sr, het witwassen en gewoontewitwassen.
Het WOD-traject is in de periode van december 2019 tot maart 2020 aangevangen met de aankoop en de inrichting van een woning aan [adres] te [plaats ] , de woning naast verdachte. Bij de inzet werd gebruik gemaakt van meerdere informanten, waaronder met name [informant] . [informant] was de bewoner van het pand aan [adres] te [plaats ] en zijn opdracht was telkens om sociaal contact te leggen met verdachte en/of [partner verdachte] (de partner van verdachte) en op die manier informatie in te winnen over verdachte. [informant] was een politie-informant met financiële expertise.
Het WOD-traject liep ook op het moment dat verdachte werd aangehouden op 14 september 2020 en vast kwam te zitten. Ook na zijn aanhouding is het WOD-traject door blijven lopen en werd vooral sociaal contact gelegd en onderhouden met [partner verdachte] . Vanaf eind september 2020 is het WOD-traject in onderzoek Lugo, dat werd uitgevoerd door de Rijksrecherche, overgegaan in het onderzoek Pizarro in die zin dat tot december sprake was van een overgangsfase. Pizarro werd uitgevoerd door de Dienst Regionale Recherche. De in dat onderzoek uitgevoerde inzetten vonden in die periode tot december 2020 in juridische zin nog plaats op grond van de bevelen ex artikel 126i en 126j Sv, afgegeven in het onderzoek Lugo. Het WOD-traject in het onderzoek Pizarro is geëindigd op 14 april 2021 na het overlijden van [informant] .
3.2.2.3.2
Het juridisch kader
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie het onderhavig WOD-traject heeft gebaseerd op artikel 126j Sv.
In dit artikel is bepaald dat in geval van verdenking van een misdrijf de officier van justitie in het belang van het onderzoek kan bevelen dat een opsporingsambtenaar zonder dat hij als zodanig bekend is, stelselmatig informatie kan inwinnen over een verdachte.
De memorie van toelichting bij de wet van 27 mei 1999 (Stb. 1999, 245), waarbij art. 126j Sv werd ingevoerd, houdt inzake het stelselmatig inwinnen van informatie op grond van voormeld artikel onder meer het volgende in:
“In artikel 126j wordt voorgesteld te regelen dat de officier van justitie bevoegd is te bevelen dat een opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek stelselmatig informatie inwint over de verdachte, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat een opsporingsambtenaar onder een andere identiteit, dus undercover, stelselmatig informatie over een verdachte inwint, teneinde informatie of bewijsmateriaal te verzamelen. Een opsporingsambtenaar kan dit doen door stelselmatig in de omgeving van de verdachte te verkeren en aan activiteiten en gesprekken deel te nemen, waaraan ook de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte deelnemen.
(...)
Bij deze vorm van opsporing kan dus, evenals bij infiltratie, niet alleen de privacy van de betrokken burgers in het geding zijn, maar kan tevens sprake zijn van misleiding: de burger weet niet dat de persoon met wie hij van doen heeft, een vertegenwoordiger van de overheid is. (...) Deze bevoegdheid is alleen toegestaan ter opsporing van misdrijven.
De bevoegdheid tot het undercover stelselmatig inwinnen van informatie omtrent een verdachte onderscheidt zich van de politiële infiltrant doordat niet wordt deelgenomen of meegewerkt aan een groep van personen of een georganiseerd verband waarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd. De opsporingsambtenaar zal dan ook niet deelnemen aan het plegen of beramen van misdrijven. Aan de bevoegdheid zijn daarom minder risico's verbonden dan aan de infiltratie. Daarom is zij aan minder strenge voorwaarden gebonden. Het onderscheid met de stelselmatige observatie is daarin gelegen dat de opsporingsambtenaar uitdrukkelijk tot opdracht heeft om op zodanige wijze aanwezig te zijn in de omgeving van de verdachte, dat de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte met hem contacten onderhouden zonder dat zij weten dat zij met een opsporingsambtenaar van doen hebben. De opsporingsambtenaar observeert dus niet alleen, maar interfereert actief in het leven van de verdachte. Hij gaat daarbij verder dan alleen waarnemen of luisteren. Gelet op de stelselmatigheid waarmee dit kan gebeuren, kan deze bevoegdheid een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.”
(Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 34-35)
Uit het voorgaande volgt dat voor toepassing van artikel 126j Sv op zichzelf geen bijzondere eisen worden gesteld aan de aard en ernst van het misdrijf. Het wetsartikel voorziet in inmenging in het privéleven en inzet van de bevoegdheid brengt met zich dat sprake is van misleiding.
De rechtbank is van oordeel dat bij een WOD-traject als het onderhavige, waarbij sprake is van een verregaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte en van misleiding, een zorgvuldige toetsing noodzakelijk is. Voor de beoordeling van het verloop van het WOD-traject geldt in het algemeen dat een inzet als deze getoetst dient te worden aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, welke beginselen invulling hebben gekregen door jurisprudentie. Zo geldt als uitgangspunt hierbij dat de bijzondere ernst van het misdrijf het WOD-traject rechtvaardigt en dat andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn. Aan de hand van het feitencomplex van de zaak zal beoordeeld moeten worden of aan de beginselen is voldaan.
Het is daarom nodig dat inzicht kan worden verkregen in het concrete verloop van de uitvoering van het WOD-traject, waaronder de intensiteit en de duur van het traject, en op de interactie van de opsporingsambtenaren met de verdachte.
3.2.2.3.3
Proportionaliteit en subsidiariteit
Blijkens het proces-verbaal aanvraag bevel stelselmatige informatie-inwinning bestond jegens verdachte een verdenking van (poging tot) omkoping van een ambtenaar, medeplegen dan wel medeplichtigheid aan het invoeren in Nederland van verdovende middelen en het (gewoonte)witwassen. In het onderzoek Lugo werden al andere, minder vergaande, bijzondere opsporingsmethodes ingezet maar daarmee was nog onvoldoende zicht verkregen op de handelingen van verdachte, onder meer omdat verdachte gebruik maakte van cryptotelefoons. De inzet van de stelselmatige informatie inwinning zou, zo blijkt uit dit proces-verbaal, voor het onderzoek noodzakelijk zijn.
De vraag die allereerst aan de orde is, is of het WOD-traject überhaupt ingezet had mogen worden. De rechtbank stelt voorop dat het ging om een verdenking ter zake ernstige strafbare feiten. Met name de verdenking dat verdachte contacten zou hebben met (corrupte) politie en/of douaneambtenaren en de rol die verdachte zou hebben gespeeld in de haven van Vlissingen bij de invoer van grote partijen hard-drugs, zijn naar het oordeel van de rechtbank zeer ernstig. Niet voor niets geldt voor dit laatste een strafmaximum van twaalf jaar. Corruptie onder (opsporings)ambtenaren heeft voorts een grote ontwrichtende werking.
Daar staat tegenover dat een intensief WOD-traject als het onderhavige een grote inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte en dat er sprake is van een aanzienlijke mate van misleiding om meer informatie te vergaren. De rechtbank is echter van oordeel dat het grote maatschappelijke belang dat is gediend bij de opsporing van deze ernstige misdrijven maakt dat de inzet van deze opsporingsbevoegdheid proportioneel is geweest.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is het traject tegen verdachte gestart in december 2019 en heeft dit traject jegens hem geduurd tot 14 september 2020, de dag van zijn aanhouding, in die zin dat tot die datum er ook directe contacten met verdachte zelf waren. De eerste vier maanden van het traject waren nodig voor de aankoop en inrichting van de woning naast de woning van verdachte. In die periode was er nog geen sprake van intensieve sociale contacten met verdachte en zijn gezin. De daadwerkelijke contacten met verdachte in het kader van het WOD-traject hebben dus gedurende ongeveer 6 maanden plaatsgevonden. Deze termijn acht de rechtbank, gezien de ernst van de feiten waarvan verdachte werd verdacht, niet buiten proportie. Ook de frequentie en intensiteit van de inzetten in deze periode, zoals blijkt uit het WOD-dossier acht de rechtbank niet disproportioneel. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat er naast de eerdere vermoedens, een sterk vermoeden van witwassen was bijgekomen. Daarnaast geldt dat het creëren van een vertrouwensband met de verdachte, zoals door politie en justitie werd beoogd, de nodige tijd vergt.
Na de aanhouding van verdachte heeft het WOD-traject nog doorgelopen. De rechtbank stelt vast dat ook tegen [partner verdachte] , de partner van verdachte, op 26 mei 2020 een bevel stelselmatige inwinning van informatie was afgegeven en dat na de aanhouding van verdachte het WOD-traject met name op haar was gericht was gericht. Het WOD-traject in Lugo liep door tot 13 december 2020. Na de aanhouding van verdachte in september 2020 is het onderzoek Lugo omgezet in het onderzoek Pizarro, althans was sprake van een overgangsfase, en in december 2020 is de juridische dekking ook overgegaan naar het onderzoek Pizarro. Dat onderzoek zag volgens de politie op andere criminele samenwerkingsverbanden waar zicht op was verkregen gedurende het WOD-traject.
Blijkens het procesdossier is op 16 september 2020 het bevel stelselmatige inwinning tegen verdachte verlengd tot 19 december 2020. Deze verlenging heeft dus plaatsgevonden na de aanhouding van verdachte en dit bevel heeft gelopen gedurende de periode dat verdachte heeft verbleven in voorarrest. Aan de beslissing op de aanvraag verlenging ligt een proces-verbaal ten grondslag met daarin de gronden opgenomen. Deze werden blijkens dat proces-verbaal nog aanwezig geacht, zodat de geldigheidsduur kon worden verlengd. De rechtbank acht ook de verlenging van deze inzet proportioneel, gelet op het voorgaande en nu hiertoe is beslist slechts twee dagen na aanhouding van verdachte en het verdere verloop van de voorlopige hechtenis op dat moment nog ongewis was. Daar komt bij dat de rechtbank voorstelbaar acht dat politie en justitie ook na de aanhouding van verdachte nog een opsporingsbelang aanwezig achtte, te meer nu verdachte de dag voor zijn aanhouding een groot contant geldbedrag aan [informant] overhandigde om bitcoins te kopen en op een buitenlandse bankrekening te zetten. Daarnaast geldt dat er jegens verdachte [partner verdachte] ook een (verlengd) bevel stelselmatige informatie inwinning was afgegeven wegens de verdenking van witwassen, hetgeen een zelfstandige grond vormde voor een lopend WOD-traject.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank van oordeel is dat de duur van de WOD inzet jegens verdachte in het onderzoek Lugo niet onevenredig lang is geweest. Het WOD-traject voldoet op dat punt aan de eisen van proportionaliteit. De rechtbank acht de wijze van uitvoering na de aanhouding van verdachte in het verder verloop van het onderzoek op onderdelen niet meer proportioneel, zoals uit het navolgende zal blijken.
De rechtbank is van oordeel dat ook aan de eis van subsidiariteit is voldaan, nu niet is gebleken dat er andere, minder verstrekkende opsporingsmiddelen voorhanden waren. Er waren immers al andere opsporingsmiddelen ingezet en die hadden onvoldoende resultaat opgeleverd.
3.2.2.3.4
Sturing, waarborgen en normschending
Naar aanleiding van het overlijden van [informant] op 14 april 2021 is in opdracht van de Korpschef en de Politiechef van de Landelijke Eenheid een onderzoekscommissie ingesteld, de commissie Brouwer. Deze commissie Brouwer heeft de feiten en omstandigheden rond het overlijden van [informant] onderzocht en heeft daarnaast de werkwijze van de WOD-organisatie beoordeeld. De rechtbank merkt daarbij op dat het onderzoek door de commissie Brouwer niet in een strafvorderlijk kader heeft plaatsgevonden en dat het onderzoek zag op het gehele WOD-traject, zowel in het onderzoek Lugo als in onderzoek Pizarro. De rechtbank heeft, net als het Openbaar Ministerie en de verdediging, geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies zoals die zijn opgenomen in het rapport van de commissie Brouwer van 17 november 2021. Samengevat is de commissie Brouwer tot onder meer de volgende naar het oordeel van de rechtbank voor deze strafzaak relevant zijnde conclusies gekomen:
  • de risico’s voor het mentale welzijn en de integriteit van de informant vooraf en tijdens de operatie zijn onvoldoende onderkend gelet op de langdurigheid en intensiteit van het traject. Er lijkt sprake te zijn geweest van een overheersende oriëntatie op resultaten;
  • Na de aanhouding van verdachte was er binnen de WOD weliswaar het bewustzijn dat er risico’s waren met betrekking tot de setting van een vrouwelijk subject en een mannelijke informant, maar hierop zijn onvoldoende maatregelen getroffen en er is onvoldoende scherp toegezien op de uitvoering en naleving van maatregelen;
  • signalen vanaf oktober 2020 van een te nauwe relatie met het vrouwelijk subject zijn onvoldoende serieus genomen en hadden moeten leiden tot een interventie;
  • in het traject is de informant een emotionele band aangegaan met een persoon uit de naaste omgeving van het vrouwelijk subject; dit is een overschrijding van een ethische grens die voorkomen had kunnen en moeten worden;
  • tijdens een specifieke enscenering is gebruik gemaakt van reguliere politiemedewerkers waarbij een van hen contact heeft gehad met het vrouwelijk subject; dit had voorkomen moeten worden; bij deze specifieke enscenering zijn ook kinderen betrokken; dit laatste acht de commissie volstrekt onaanvaardbaar;
  • contact met collega’s/organisatie als tegenwicht had behouden moeten worden;
  • er zijn te weinig beperkingen gesteld aan de langdurige frequentie van meerdaagse inzetten;
  • vanaf eind maart 2021 waren er feitelijke waarnemingen dat de mentale toestand van de informant achteruit ging en hij het onderscheid tussen zijn coverrol en zijn echte leven niet meer helder kon maken; dit heeft niet geleid tot adequate interventies;
  • de maatregelen die vanaf 9 april 2021 werden genomen toen de informant had gemeld dat hij meermalen was gezoend door het vrouwelijk subject (maar dit naar eigen zeggen had afgeweerd) schoten te kort; nadat op 12 april 2021 de informant opnieuw verantwoording moest afleggen en zei dat het personage ‘onder zijn huid was gaan zitten’ had het traject stopgezet moeten worden.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de laatste drie hierboven opgesomde conclusies met name zien op het verloop van het WOD-traject in onderzoek Pizarro danwel in de overgangsfase van onderzoek Lugo naar Pizarro en geen feitelijke situaties betreffen die zich hebben voorgedaan in onderzoek Lugo, specifiek gericht tegen verdachte. Hierbij wordt de opmerking geplaatst dat de feitelijkheden en bevindingen wel hun oorsprong vinden in onderzoek Lugo, immers zonder Lugo zou er geen onderzoek Pizarro zijn aangevangen.
Naar aanleiding van voornoemd rapport en in het kader van de waarheidsvinding in deze strafzaak is op bevel van de rechtbank door de rechter-commissaris een aantal getuigen gehoord. Het gaat dan om de getuige [partner verdachte] , twee teamleiders van het team WOD, twee teamchefs van het team WOD, de [getuige 1] en de [getuige 2] . Daarnaast is in opdracht van de rechtbank het WOD-dossier aan het dossier toegevoegd en zijn aanvullende processen-verbaal opgemaakt om het verloop van het traject te reconstrueren.
De rechtbank is van oordeel dat de conclusies van de commissie Brouwer, in samenhang met de hiervoor genoemde stukken (juridisch) moeten worden beoordeeld en geduid.
Naar het oordeel van de rechtbank is uit vorenstaande stukken -samengevat- het volgende vast komen te staan:
  • tussen [informant] en de partner van verdachte, mevrouw [partner verdachte] , was na de aanhouding van verdachte vanaf medio december 2020 een intieme relatie ontstaan;
  • tussen [informant] en de destijds tienjarige zoon van verdachte was een emotionele band ontstaan;
  • het WOD-traject was met onvoldoende waarborgen omkleed;
  • de sturing vanuit de teamleiding in het WOD-traject was onvoldoende;
  • processen-verbaal zijn niet zo spoedig mogelijk ondertekend;
  • processen-verbaal waren onvolledig nu hierin geen melding werd gemaakt van de intieme relatie met [partner verdachte] .
Dit zijn vormverzuimen in het opsporingsonderzoek die niet voor herstel vatbaar zijn.
Met de inzet van het WOD-traject wordt geïnfiltreerd in het leven van een burger en is het onvermijdelijk dat daarbij contacten worden gelegd met burgers en ook inbreuk wordt gemaakt op het privéleven van die burgers. Dat geldt te meer bij een traject als het onderhavige, waarbij wordt ingezet op het verkrijgen van contacten met verdachte en zijn omgeving en waarvoor zelfs de naastgelegen woning wordt aangekocht. Het is dan ook van essentieel belang dat zo’n WOD-traject met de grootst mogelijke zorgvuldigheid wordt uitgevoerd en dat de belangen van alle betrokkenen zo goed mogelijk worden gewaarborgd. Bij het onderhavige WOD-traject, gericht tegen verdachte en later ook tegen zijn partner, [partner verdachte] , is het team WOD en daarmee ook het Openbaar Ministerie naar het oordeel van de rechtbank te kort geschoten in het betrachten van deze nodige zorgvuldigheid. Het is juist het gebrek aan leiding, begeleiding en sturing waardoor het kon gebeuren dat er een intieme relatie ontstond tussen informant [informant] en de partner van verdachte en daarnaast ook een emotionele band met de tienjarige, nog kwetsbare zoon van verdachte kon ontstaan. Hiermee zijn normen van fatsoen overschreden, hetgeen voorkomen had moeten worden. De informant heeft het feit dat sprake was van een intieme relatie niet direct kenbaar gemaakt en ook niet geverbaliseerd. Daardoor en door onder meer het gebrek in sturing en begeleiding van de informant is de intieme relatie (te) laat bekend geworden bij het team WOD en ook toen zij wel aanwijzingen hadden dat de relatie te intiem werd, is daar onvoldoende adequaat op gereageerd. Juist in een zó ingrijpend traject als het onderhavige is de sturing en begeleiding van de informant essentieel.
Met betrekking tot de intieme relatie die [informant] zou hebben gehad met [partner verdachte] en de emotionele band die zou zijn ontstaan met de zoon van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat uit de processtukken, het WOD-dossier en de getuigenverhoren niet is gebleken dat daarop door het team WOD werd gestuurd of dat die intieme relatie onderdeel zou zijn geweest van de inzet van [informant] . [getuige 1] heeft ook expliciet verklaard dat hierop niet is gestuurd. Er is een intieme relatie ontstaan, dat had niet mogen gebeuren. Hetzelfde geldt voor de emotionele band die was ontstaan tussen [informant] en de zoon van verdachte. Op zich is voorstelbaar dat bij een traject als het onderhavige er ook in enige mate contact is tussen de informant en kinderen van een subject. In het onderhavige geval gingen die contacten tussen [informant] en de zoon van verdachte verder en was de 10-jarige zoon van verdachte extra kwetsbaar nadat zijn vader door de politie was aangehouden. Echter is ook hier niet gebleken dat op het aangaan van intensieve contacten met de zoon van verdachte door het WOD-team werd gestuurd of dat door [informant] aan de zoon van verdachte specifieke vragen over zijn vader werden gesteld ter verkrijging van informatie die relevant zou kunnen zijn voor het strafproces. In tegenstelling tot wat verdachte stelt, is van dat laatste niet gebleken, ook niet uit de verklaring van mevrouw [partner verdachte] bij de rechter-commissaris.
Door het overlijden van [informant] is geen enkel door hem opgesteld proces-verbaal ondertekend. Dit is ook de reden geweest waarom het Openbaar Ministerie in eerste instantie de processen-verbaal van [informant] niet in het geding heeft willen brengen.
Hierbij past de kanttekening dat [informant] wel telkens na een inzet proces-verbaal heeft opgemaakt. Deze processen-verbaal komen qua inhoud overeen met hetgeen de begeleiders hebben geverbaliseerd naar aanleiding van wat hen door de informant is verteld. Anderzijds staat vast dat de intieme relatie met mevrouw [partner verdachte] niet is geverbaliseerd.
Dat, zoals verdachte heeft gesteld, zaken door hem met [informant] zijn besproken of dat zich andere normschendingen hebben voorgedaan en dat die niet zijn geverbaliseerd, is op grond van het dossier als zodanig niet gebleken.
Dat verdachte door [informant] zou zijn aangezet tot het plegen van strafbare feiten waar zijn opzet niet op was gericht (Talloncriterium), is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Daar komt bij dat de feiten die verdachte noemt in dit kader, witwassen door het overdragen aan [informant] van twee grote contante geldbedragen om deze deels in bitcoins om te zetten, thans niet op de tenlastelegging staan en verdachte daar dus ook niet voor wordt vervolgd. Evenmin is gebleken dat het zou hebben geleid tot uitspraken die enig bewijs in deze strafzaak zouden opleveren. Integendeel, in het WOD-traject is ten aanzien van de thans ten laste gelegde feiten geen bewijs vergaard, zo is de stelling van het Openbaar Ministerie.
3.2.2.3.5
Transparantie
Voor de beoordeling van de vraag of het Openbaar Ministerie over de gang van zaken met betrekking tot het WOD-traject voldoende transparant is geweest, acht de rechtbank het noodzakelijk om de gang van zaken kort te bespreken.
Het onderzoek ter terechtzitting in de zaak van verdachte is gestart op 22 december 2020. Vervolgens hebben er nog pro forma-zittingen plaatsgevonden op 9 maart 2021 en op 3 juni 2021. Op deze laatste zitting is het WOD-traject voor het eerst ter sprake gekomen, dit naar alle waarschijnlijkheid naar aanleiding van het overlijden van [informant] . Tijdens die zitting werd door het Openbaar Ministerie aangegeven dat nog beoordeeld moest worden of het incident in het WOD-traject gevolgen zou hebben voor de zaak van verdachte en over de vraag in hoeverre de bevindingen uit het WOD-traject zouden worden meegenomen als bewijsmiddel in de strafzaak. Ook is door het Openbaar Ministerie opgemerkt dat zij zo transparant mogelijk zou zijn over dat WOD-traject. Tijdens de daaropvolgende zitting op 26 augustus 2021 heeft het Openbaar Ministerie haar beslissing meegedeeld dat de bevindingen uit het WOD-traject niet zouden worden opgenomen in het procesdossier en (dus) niet als bewijsmiddel zouden kunnen worden gebruikt. De verdediging heeft hierna steeds verzocht de WOD-stukken aan het dossier toe te voegen en deze verzoeken hebben er toe geleid dat de rechtbank op 18 november 2021 aan het Openbaar Ministerie de opdracht heeft gegeven om een nader proces-verbaal op te laten stellen teneinde de relevantie van de stukken met betrekking tot het WOD-traject te kunnen beoordelen.
Deze opdracht heeft geleid tot het aanvullend proces-verbaal van 5 januari 2022 met betrekking tot het WOD-traject. Op de zitting van 25 januari 2022 heeft de rechtbank, omdat zij zich onvoldoende voorgelicht achtte, het Openbaar Ministerie opnieuw een opdracht gegeven om een aanvullend proces-verbaal op te laten maken waarin voldoende gedetailleerd antwoord zou worden gegeven op de vragen:
- welke op- en aanmerkingen zijn er volgens het Openbaar Ministerie te plaatsen bij het WOD-traject?
- in welk onderzoek (Lugo en/of Pizarro) hebben deze onvolkomenheden zich voorgedaan?
- in hoeverre raken deze onvolkomenheden in de visie van het Openbaar Ministerie verdachte?
Deze vraagstelling heeft geleid tot het proces-verbaal van bevindingen van de officieren van justitie van 4 februari 2022. Op de zitting van 21 februari 2022 heeft de rechtbank bepaald dat de stukken uit het WOD-traject in het onderzoek Lugo toch aan het dossier moesten worden toegevoegd en dat voorts de teamleider van het WOD-team in het onderzoek Lugo en [partner verdachte] als getuige moesten worden gehoord omtrent het WOD-traject. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 11, 14 en 15 april 2021 heeft de rechtbank nog opgemerkt dat zij zich nog steeds onvoldoende voorgelicht achtte en dat het daarom noodzakelijk was dat de begeleiders van [informant] zouden worden gehoord. De rechtbank achtte zich vervolgens voldoende voorgelicht.
Gezien het onderzoek van de commissie Brouwer, de conclusies die daaruit naar voren zijn gekomen, de zeer summiere informatie die in eerste instantie aan de rechtbank is verstrekt door het Openbaar Ministerie en het feit dat uiteindelijk ook door het Openbaar Ministerie wordt geconcludeerd dat er, naast het niet ondertekenen van de processen-verbaal, wel degelijk sprake is geweest van onvolkomenheden in het WOD-traject die een rechtsgevolg zouden moeten hebben, is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie aanvankelijk onvoldoende transparant is geweest in de informatieverstrekking over het gehele verloop van het WOD-traject. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Door de vragen van de verdediging, door de beslissingen van de rechtbank en door de uiteindelijke resultaten van het opgedragen onderzoek, is naar het oordeel van de rechtbank dit vormverzuim echter voldoende hersteld. Inmiddels hebben de verdediging en de rechtbank voldoende inzicht kunnen krijgen in het verloop van het traject om met die informatie de vragen te kunnen beantwoorden die in onderhavige strafzaak voorliggen.
3.2.2.3.6
De rechtsgevolgen
De rechtbank dient thans te beoordelen wat de consequenties zouden moeten zijn van de hiervoor geconstateerde vormverzuimen in het WOD-traject.
Zoals de rechtbank hiervoor bij het beoordelingskader onder 3.2.1. reeds heeft overwogen is voor een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat er een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt, dat er geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
De rechtbank is op grond van alle feiten en omstandigheden van oordeel dat de geconstateerde vormverzuimen weliswaar ernstig zijn, maar niet dusdanig ernstig zijn geweest dat het zou gaan om een ernstige onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Hoewel op onevenredige wijze inbreuk is gemaakt op het privéleven van verdachte, hebben de intieme relatie met de vrouw van verdachte, de band met zijn zoontje en het gebrek aan sturing er niet toe geleid dat er op onrechtmatige wijze bewijs is vergaard dat nu in het kader van deze strafzaak wordt gepresenteerd. Het feit dat het opsporingstraject met onvoldoende waarborgen was omkleed en niet prudent is omgegaan met zo’n zwaar opsporingsmiddel als een WOD-traject waardoor disproportionele inbreuken op verdachtes privéleven hebben kunnen plaatsvinden, is onvoldoende om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte voor de thans voorliggende strafbare feiten.
Nu het WOD-traject geen bewijs heeft opgeleverd voor de aan verdachte ten laste gelegde feiten behoeft de sanctie van bewijsuitsluiting geen verdere bespreking.
Gezien de aard en ernst van de vormverzuimen, is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat verdachte hierdoor daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden. Dat nadeel is geschikt voor compensatie door middel van strafvermindering en deze strafvermindering is ook in het licht van het belang van de geschonden voorschriften en de ernst van de verzuimen gerechtvaardigd.
De rechtbank zal met deze strafvermindering in hoofdstuk 6 bij de strafoplegging rekening houden.
3.2.2.3.7
De voorwaardelijke verzoeken van de verdediging
De rechtbank is van oordeel dat de voorwaardelijke verzoeken van de verdediging moeten worden afgewezen. Door de verdediging zijn deze verzoeken eerder gedaan, ook nog tijdens de inhoudelijke behandeling op 13 december 2022. Die verzoeken heeft de rechtbank afgewezen en zij heeft daarbij overwogen “
dat voldoende onderzoek is verricht en dat ook meer duidelijkheid is verkregen over het verloop en de inhoud van het WOD-traject in het onderzoek Lugo. Het is daarom aan ieder van de procespartijen en aan de rechtbank om aan de resultaten van het dossier, de WOD-stukken die gevoegd zijn, de aanvullende processen-verbaal die over het WOD-traject zijn opgemaakt door de Rijksrecherche en door de officieren van justitie in dit verband en de getuigenverhoren die afgenomen zijn, de conclusies te verbinden die hen geraden voorkomen”.
De rechtbank heeft kunnen constateren dat zowel de verdediging als ook het Openbaar Ministerie uitgebreid aandacht hebben besteed aan het verloop en de inhoud van het WOD-traject en dat zij aan hun bevindingen ook conclusies hebben verbonden. Hetzelfde geldt voor de rechtbank, waarbij zij op goede gronden heeft kunnen bepalen wat naar haar oordeel de rechtsgevolgen zouden moeten zijn van de geconstateerde vormverzuimen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zij zich omtrent het verloop en de inhoud van het WOD-traject voldoende voorgelicht acht en dat daarom de noodzakelijkheid van het gevraagde onderzoek niet is gebleken.
3.2.3
Encrochat- en SkyECC-data
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis bespreekt de rechtbank alle door de verdediging aangevoerde verweren met betrekking tot Encrochat- en SkyECC-data gezamenlijk onder dit hoofdstuk.
3.2.3.1
Het standpunt van de verdediging
Onder verwijzing naar de door mr. B.G. Janssen opgestelde gezamenlijke tijdlijn van de onderzoeken naar SkyECC en Encrochat is in de visie van de verdediging gebleken dat door het Openbaar Ministerie onjuist informatie is verschaft. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat het Openbaar Ministerie bij beide hacks stelt dat het gaat om buitenlandse aangelegenheden waar Nederland niets mee te maken zou hebben. Het zou gaan om Franse onderzoeken, met Franse machtigingen van de bevoegde Franse rechter en alles speelt zich op Frans grondgebied af. Dat is volgens de verdediging evident niet waar, omdat het bij beide hacks gaat om onderzoeken die zijn geïnitieerd door de Nederlanders, uitgevoerd door de Nederlanders, waarbij Nederlandse technische middelen werden ingezet, met als doel de Nederlandse gebruikers. Ook de door het Openbaar Ministerie verstrekte informatie in het onderzoek 26Lemont, waarbij werd gesteld dat er een strafzaak liep tegen Encrochat, is volgens de verdediging niet juist, omdat men de NN-gebruikers van de Encrochat op de korrel had.
De verdediging is dan ook van mening dat het Openbaar Ministerie de rechtbank moedwillig onjuist, onvolledig en in strijd met de waarheid heeft geïnformeerd. De onwaarheden en het volharden daarin maken volgens de verdediging dat sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte en aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. De enige sanctie die daar op staat is wat de verdediging betreft dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Mocht de rechtbank niet komen tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, dan is de verdediging van mening dat bewijsuitsluiting op zijn plaats is en stelt allereerst dat naar haar mening het vertrouwensbeginsel niet aan de orde kan zijn.
De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat ten aanzien van Encrochat en SkyECC moet worden vastgesteld dat er beslist geen sprake is van zuiver Franse aangelegenheden, omdat de Nederlanders een heel stevige vinger in de pap hadden.
Ten aanzien van Encrochat stelt de verdediging dat uit het dossier blijkt dat de interceptie heeft plaatsgevonden door middel van de inzet van een tool die zich tevens uitstrekte tot de toestellen van de individuele gebruikers en dat daarmee feitelijk al sprake is van een situatie waarin men onderzoekshandelingen heeft verricht in Nederland. De verdediging is van mening dat zowel voor Encrochat als voor SkyECC geldt dat Nederland een bijzonder grote rol heeft gespeeld bij beide hacks en dat het niet anders kan dan dat Nederland volledig verantwoordelijk te houden is voor die hacks. Dit brengt naar de mening van de verdediging mee dat een beroep op het vertrouwensbeginsel, zoals het Openbaar Ministerie voor ogen staat, niet kan slagen en dat de rechtmatigheid in volle omvang moet worden getoetst.
De verdediging is tevens van mening dat de rechtbank de vraag moet beantwoorden of de onderzoeken Encrochat en SkyECC aan te merken zijn als voorbereidend onderzoek. De verdediging is op dat punt van mening dat Nederland bij de onderzoeken 26Lemont en 26Argus een prominente rol heeft gehad én dat er sprake is geweest van een bepaalde invloed op de opsporing en de vervolging. Hieruit volgt volgens de verdediging dat 26Lemont en 26Argus aan te merken zijn als voorbereidende onderzoeken, waarmee is voldaan aan de eis uit artikel 359a Sv.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat niet kan worden beoordeeld of het optreden van de Franse opsporingsautoriteiten rechtmatig was. Omdat het dossier geen stukken bevat die zien op de inzet van de bevoegdheid tot onderschepping van de berichten, heeft de verdediging niet kunnen controleren of dit onderscheppen een wettelijke basis had, of die wettelijke basis voldeed aan de door het EHRM gehanteerde eisen en of het optreden op grond van die wettelijke bepaling redelijkerwijze gerechtvaardigd was. Dit betekent volgens de verdediging dat het onderscheppen van de berichten niet in overeenstemming is geweest met de wet, zodat sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 EVRM.
Daarnaast is de verdediging van mening dat ook sprake is van een schending van artikel 6 EVRM omdat de stukken met betrekking tot de interceptie van de Encrochatgesprekken in Frankrijk niet aan de stukken zijn toegevoegd.
Omdat de berichten in Nederland zijn geanalyseerd en verwerkt is naar de mening van de verdediging opnieuw sprake van strijd met artikel 8 EVRM. Hiertoe is door de verdediging aangevoerd dat er sprake was van een bulkinterceptie waarbij het gaat om NN-gebruikers en de verdediging stelt zich op het standpunt dat artikel 126uba Sv geen toereikende grondslag vormt voor de verwerking van die gegevens. De verdediging is van mening dat dit betekent dat artikel 8 EVRM geschonden is, omdat er voor die verwerking geen wettelijke grondslag was.
Op grond van dit alles is er volgens de verdediging sprake van een ernstige inbreuk en is bewijsuitsluiting noodzakelijk als rechtstatelijke waarborg en als middel om vergelijkbare onrechtmatige bewijsgaring te voorkomen.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat, indien bewijsuitsluiting niet aan de orde zou zijn, strafvermindering als sanctie in beeld moet komen.
Het voorwaardelijk verzoek tot aanhouding
Indien de rechtbank niet tot één van de gevolgen van artikel 359a Sv mocht komen, dan heeft de verdediging haar verzoek tot aanhouding herhaald in afwachting van de ontwikkelingen op het gebied van Encrochat en SkyECC.
3.2.3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de wijze waarop de in het dossier aanwezige Encrochat- en SkyECC-data is verkregen en ter beschikking is gesteld aan het onderzoeksteam Lugo, volgens de regels der kunst is verlopen. De inzet van de interceptietool was nieuw en baanbrekend en daarmee is veel data verkregen die bedoeld was om geheim te blijven. Van een schending van recht of enige onrechtmatigheid is in de visie van het Openbaar Ministerie geen sprake geweest. Van schending van Europees recht, mensenrechten en nationale wetgeving is volgens het Openbaar Ministerie eveneens geen sprake geweest en ook is niet gebleken van misbruik van bevoegdheden. Het Openbaar Ministerie is dan ook van mening dat er geen enkele reden is om het Encrochat- en SkyECC-bewijs onrechtmatig te achten en/of om terughoudend te zijn in het gebruik van deze data als bewijs.
3.2.3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.2.3.3
De feitelijke gang van zaken rondom de Encrochat-hack
‘Encrochat’ is de naam van het bedrijf dat een versleutelde berichtendienst aanbood. Een Encrochat-toestel is een mobiele telefoon waarmee versleutelde berichten konden worden verzonden middels een op deze telefoons geïnstalleerde applicatie. Encrochat leverde naast deze toestellen een pakket aan diensten, bestaande uit toegang tot een communicatienetwerk waarbinnen een gebruiker van de dienst via een chat-applicatie ‘versleuteld’ (encrypted) tekst- en spraakberichten en afbeeldingen kon versturen naar en ontvangen van andere gebruikers van Encrochat-toestellen. De toestellen beschikten over een speciaal ontwikkeld besturingssysteem. Tevens was ieder toestel voorzien van een zogenaamde ‘panic wipe’ en ‘password wipe’ waarmee de inhoud van het complete toestel eenvoudig en snel gewist kon worden. Er was geen mogelijkheid om het apparaat of de sim-kaart te linken aan een gebruikersaccount.
Op 25 september 2017 is het Openbaar Ministerie het onderzoek 26Bismarck gestart dat zich richtte op het bedrijf Encrochat. Het betrof een zogenoemd Titel V-onderzoek: een onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband, zoals bedoeld in boek I, titel V Sv. Binnen dit onderzoek zijn middels een Europees Opsporingsbevel (EOB) gericht aan Frankrijk meerdere kopieën van de infrastructuur van Encrochat verkregen.
Ook in Frankrijk werd onderzoek gedaan naar het bedrijf Encrochat. Binnen dit onderzoek is door de Franse rechter op 30 januari 2020 een machtiging gegeven voor het plaatsen van een interceptiemiddel.
Op 10 februari 2020 startte het Openbaar Ministerie het Titel V-onderzoek 26Lemont, dat voortvloeide uit het onderzoek 26Bismarck en zich richtte op het bedrijf Encrochat, diens directeuren en resellers en op de NN-gebruikers van Encrochat-toestellen. De NN-gebruikers waren de gebruikers van accounts van Encrochat. In onderzoek 26Lemont is een Joint Investigation Team (JIT) opgericht en een JIT-overeenkomst gesloten met Frankrijk. Hierin is overeengekomen om alle informatie en bewijsmiddelen die ten behoeve van het JIT worden vergaard, te voegen in het gezamenlijke onderzoeksdossier.
In de periode van 1 april 2020 tot 14 juni 2020 is live informatie van Encrochat-telefoons door Franse autoriteiten verzameld. Deze informatie is via een versleutelde verbinding gedeeld met de JIT-partner Nederland en toegevoegd aan het gezamenlijke onderzoeksdossier. De Nederlandse politie heeft in de periode van april 2020 tot en met juni 2020 data van Encrochat-toestellen van gebruikers gekopieerd. Om een zo actueel mogelijke kopie van die data van de Franse computersystemen te verkrijgen, gebruikte de Nederlandse politie een wijze van kopiëren waarbij met een zo klein mogelijke vertraging de verzamelde nieuwe data van de Encrochat-toestellen werd gekopieerd naar het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie.
In het onderzoek 26Lemont heeft het Openbaar Ministerie op 13 maart 2020 een vordering ingediend bij de rechter-commissaris om een machtiging te verstrekken voor een bevel tot binnendringen en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk ex artikel 126uba Sv en tot opnemen van (tele)communicatie ex artikel 126t Sv. Op 27 maart 2020 heeft de rechter-commissaris deze machtiging verleend. In die machtiging zijn door de rechter-commissaris afwegingen gemaakt en voorwaarden gesteld, om op die manier de privacy schending zoveel mogelijk in te kaderen en zogenaamde ‘fishing expeditions’ te voorkomen. De voorwaarden die de rechter-commissaris aan de uitvoering van de machtiging heeft gesteld luiden onder meer als volgt:
4. De vergaarde informatie/communicatie kan slechts worden onderzocht met toepassing van de in een proces-verbaal vastgelegde zoeksleutels (woordenlijsten) welke zullen worden opgeslagen en bewaard ten behoeve van mogelijke later reproductie of onderzoek, zulks met uitzondering van de onderzoeken waarin reeds is vastgesteld dat er sprake is van in georganiseerd verband gepleegde strafbare feiten, welke onderzoeken zijn vermeld op een voor aanvang van de inzet van het middel, aan de rechter-commissaris over te leggen lijst;
6. De vergaarde informatie/communicatie wordt na het onderzoek door middel van voornoemde zoeksleutels na maximaal twee weken aangeboden aan de rechter-commissaris om de inhoud, omvang en relatie tot de vermoedelijk gepleegde of te plegen strafbare feiten te controleren en zal niet eerder ter beschikking worden gesteld aan het Openbaar Ministerie of de politie ten behoeve van (opsporings)onderzoeken;
7. De vergaarde informatie/communicatie zal slechts ter beschikking worden gesteld voor onderzoeken naar strafbare feiten die naar hun aard, in georganiseerd verband gepleegd of beraamd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken, dan wel misdrijven met een terroristisch oogmerk, een en ander voor zover die onderzoeken niet behoren tot die welke op de reeds voor aanvang van de inzet van het middel aan de rechter-commissaris overgelegde lijst zijn vermeld.
Onderzoek Lugo behoorde niet direct tot de in voorwaarde 4 genoemde ‘lijst-onderzoeken’. De rechter-commissaris te Rotterdam heeft met betrekking tot onderzoek Lugo namelijk gerelateerd dat dit onderzoek niet een van de onderzoeken is waarvoor de officier van justitie direct bij het verlenen van de initiële machtiging toestemming heeft verzocht om informatie uit 26Lemont ten behoeve van die onderzoeken te gebruiken. Hij heeft vervolgens, nadat hij de beschikbare informatie heeft getoetst aan de voorwaarden ingevolge de machtiging van 27 maart 2020, op 30 april 2020 besloten dat onderzoek Lugo, kan worden toegevoegd aan de lijst met onderzoeken ten behoeve waarvan data en/of informatie uit onderzoek 26Lemont beschikbaar mag/mogen worden gesteld.
3.2.3.3.2
De feitelijke gang van zaken rondom de SkyECC-hack
‘SkyECC’ is de naam van het bedrijf dat een versleutelde berichtendienst aanbood. Een SkyECC-toestel is een mobiele telefoon die voorgeprogrammeerd is en met een abonnement ter beschikking wordt gesteld. SkyECC bood meerdere modules voor de telefoons aan die functionaliteiten boden voor e-mail, instant chats, instant groepchats, notities, voicemail, beelden en berichten die automatisch worden vernietigd. Ook beschikten de telefoons over verschillende kenmerken, waaronder een ‘distress wachtwoord’ en een ‘remote wipe’ waarmee het mogelijk is om (op afstand) alle data op het toestel te wissen. De telefoons werden volledig anoniem en enkel tegen contante betaling verhandeld.
Op 24 oktober 2018 is in Nederland het Titel V-onderzoek 13Yucca gestart. Dit onderzoek is gestart naar aanleiding van meerdere lopende strafrechtelijke onderzoeken waaruit zou blijken dat door personen, die deel uitmaakten van criminele samenwerkingsverbanden die zich bezig hielden met het beramen en plegen van zware criminaliteit, gebruik maakten van telefoons en software van SkyECC om versleuteld te communiceren. Het onderzoek was erop gericht om de criminele samenwerkingsverbanden inzichtelijk te krijgen en zicht te krijgen op gepleegde en nog te plegen strafbare feiten.
Ook in Frankrijk en België liepen opsporingsonderzoeken tegen dit bedrijf. De Franse autoriteiten hebben met behulp van een machtiging van een onderzoeksrechter een interceptietool ingezet. Aanvankelijk kon enkel de metadata van de vergaarde informatie inzichtelijk worden gemaakt. Frankrijk heeft deze informatie op basis van artikel 26 van het Cybercrimeverdrag gedeeld met het Openbaar Ministerie.
Op 1 november 2019 is opsporingsonderzoek Werl opgestart, waarbij de verdenking was gericht jegens het bedrijf SkyECC en daaraan verbonden natuurlijke personen. Op 13 december 2019 hebben Nederland, België en Frankrijk een JIT-overeenkomst gesloten. Onderzoek Werl maakte deel uit van het JIT. Vanaf dit moment zijn de door Frankrijk geïntercepteerde data aan het gemeenschappelijke onderzoeksteam verstrekt en op die wijze gedeeld met Nederland en België. Vanaf 15 februari 2021 zijn binnen het JIT de SkyECC berichten live meelezen.
Op 11 december 2020 is het Titel V-onderzoek 26Argus gestart. Dit onderzoek richtte zich op de NN-gebruikers van SkyECC. In dit onderzoek heeft het Openbaar Ministerie op 14 december 2020 een vordering ingediend bij de rechters-commissarissen om een machtiging te verstrekken voor een bevel op grond van artikelen 126t en 126t, zesde lid Sv. Dit in verband met de (mogelijke) inbreuk op de privacy van gebruikers van SkyECC in Nederland. Op 15 december 2020 hebben de rechters-commissarissen deze machtiging verleend. Op 5 en 11 februari 2021 heeft het Openbaar Ministerie een (aanvullende) vordering ingediend bij de rechters-commissarissen op grond van artikel 126uba Sv, welke machtigingen op 7 en 11 februari 2021 zijn verleend.
De rechters-commissarissen hebben afwegingen gemaakt en voorwaarden gesteld, om op die manier de privacy schending zoveel mogelijk in te kaderen en zogenaamde ‘fishing expeditions’ te voorkomen. De voorwaarden die de rechters-commissarissen aan de uitvoering van de machtiging hebben gesteld luiden onder meer als volgt:
De vergaarde en ontsleutelde informatie mag slechts worden onderzocht met toepassing van vooraf aan de rechter-commissaris voorgelegde zoeksleutels, zoals:
- informatie over SkyECC-gebruikers (en hun tegencontacten en eventueel daar weer de tegencontacten van) uit lopend onderzoek naar criminele samenwerkingsverbanden;
- zoektermen (steekwoorden) en/of afbeeldingen die naar hun aard wijzen op ernstige criminele activiteiten in georganiseerd verband;
Het onderzoek met de zoeksleutels moet zo worden ingericht dat desgewenst achteraf reproduceerbaar en verifieerbaar is voor de rechtbank en verdediging welke resultaten/dataset de zoekslag heeft opgeleverd, en dus welke gegevens ter beschikking zijn gesteld voor het desbetreffende opsporingsonderzoek;
5. De vergaarde informatie wordt na het onderzoek zoals hiervoor omschreven voorgelegd aan de rechter-commissaris om de inhoud en omvang te controleren, en de relatie tot concrete vermoedelijke strafbare feiten te beoordelen;
6. De vergaarde informatie zal pas na uitdrukkelijke toestemming van de rechter-commissaris aan het Openbaar Ministerie of de politie ter beschikking worden gesteld ten behoeve van (verder) opsporingsonderzoek. Daarbij moet (gelet op voorwaarde 2) duidelijk zijn op welke gegevens de toestemming ziet, en welke gegevens aan het onderzoeksteam worden verstrekt;
7. De vergaarde informatie zal slechts ter beschikking worden gesteld voor onderzoeken naar strafbare feiten die naar hun aard, in georganiseerd verband gepleegd of beraamd, een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, dan wel misdrijven met een terroristisch oogmerk.
In de verlenging van de machtiging ex artikel 126t Sv van 11 januari 2021 zijn de voorwaarden waaronder aanvullende toestemming kan worden verkregen voor het gebruik van de data nader uitgewerkt. De aanvragen zijn onderverdeeld in vier categorieën en steeds is bepaald wat de omvang is van de SkyECC-data waarvoor toestemming werd gegeven en van welke kaders de communicatie mocht worden ingezien en gebruikt.
Op 24 maart 2021 is aan de rechter-commissaris aanvullende toestemming verzocht om onderzoek te mogen doen naar de via SkyECC gevoerde communicatie van SKY-ID’s die door de politie aan verdachte werden gekoppeld. Door de rechter-commissaris is deze aanvullende toestemming op 30 maart 2021 verleend.
Vertrouwensbeginsel
Ten aanzien van de door de verdediging opgeworpen verweren omtrent de verkrijging van de Encro en SkyECC-data en dan specifiek de vragen of de verkrijging rechtmatig heeft plaatsgevonden en of het gebruik van de verkregen data in Nederland rechtmatig heeft plaatsgevonden, zijn de afgelopen periode door verschillende rechtbanken en gerechtshoven in Nederland beslissingen genomen. Op basis van de op dit moment geldende vaste lijn in de rechtspraak wordt als volgt overwogen. (zie onder meer rechtbank Amsterdam 21 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6800 en gerechtshof Den Haag 5 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:6).
De rechtbank constateert dat de inzet van de methode waarmee de Encrochat- en SkyECC-data in Frankrijk zijn ondervangen, is geschied in Franse opsporingsonderzoeken en met toestemming van een Franse rechter op basis van Frans recht. Het vertrouwensbeginsel brengt met zich dat staten over en weer mogen vertrouwen op ieders rechtssysteem. Dat wederzijds vertrouwen vindt zijn grondslag in verdragen, waaronder het EU-verdrag, het EU-rechtshulpverdrag, maar ook het EVRM. Zowel Nederland als Frankrijk zijn EU-lidstaten en zijn verdragspartij bij het EVRM. Dit betekent dat het niet tot de taak van de Nederlandse rechter behoort om te toetsen of de wijze waarop het onderzoek in een ander land is uitgevoerd strookt met de dienaangaande in het desbetreffende land geldende rechtsregels (zie Hoge Raad 5 oktober 2010, ECLI:NL:2010:BL5629). De inzet van de interceptietools door Frankrijk en de verkrijging van de Encrochat- en SkyECC-data wordt dus niet getoetst door de Nederlandse rechter.
De verdediging heeft zich ten aanzien van zowel Encrochat als SkyECC op het standpunt gesteld dat het vertrouwensbeginsel niet van toepassing is, omdat de interceptietools (mede) zijn ontwikkeld door Nederland, waardoor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid bij Nederland is komen te liggen. De rechtbank overweegt dat het plaatsen van de interceptietools een uitoefening is geweest van Franse opsporingsbevoegdheden die zijn getoetst door een Franse rechter. De officier van justitie heeft ter terechtzitting meegedeeld dat de Nederlandse politie weliswaar geholpen heeft met het ontwikkelen van de hacktool met betrekking tot SkyECC, maar dat dit bij Encrochat niet het geval is geweest. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan deze mededeling. De omstandigheid dat Nederlandse opsporingsambtenaren de interceptietool ten aanzien van SkyECC (mede) hebben ontwikkeld en technische bijstand hebben geleverd, maakt niet dat sprake is van een uitoefening van Nederlandse opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied dan wel van opsporing onder Nederlandse verantwoordelijkheid. Dat sprake is geweest van een voorafgaande samenwerking, overleg en uitwisseling van informatie tussen Nederland en Frankrijk inzake Encrochat en Nederland Frankrijk en België in SkyEcc en Nederland betekent evenmin dat de verantwoordelijkheid voor het opsporingsonderzoek is verschoven naar Nederland.
De omstandigheid dat de Franse politie ook is doorgedrongen tot de telefoons van Nederlandse gebruikers op Nederlands grondgebied leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat het vertrouwensbeginsel dient te worden gepasseerd. In eerdere uitspraken is geoordeeld, ook door deze rechtbank, dat het inherent is aan een dergelijke dienstverlening dat deze over traditionele landsgrenzen heen gaat. Het begrenzen volgens die traditionele landsgrenzen van een strafrechtelijk onderzoek is naar zijn aard dus onmogelijk. Gezien het bovenstaande kan het binnendringen van telefoons op Nederlands grondgebied door de Franse autoriteiten niet worden beschouwd als een onderzoekshandeling waarvan de uitvoering (mede) onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is geschied en evenmin dat sprake is van opsporing in of vanuit Nederland.
Het vertrouwensbeginsel is dus van toepassing.
Het voorgaande betekent dat de taak van de rechtbank ertoe is beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM.
Voorbereidend onderzoek tegen verdachte?
De verkrijging van de Encrochat- en SkyECC-data heeft plaatsgevonden in de onderzoeken 26Lemont respectievelijk 26Argus. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de onderzoeken 26Lemont en 26Argus aan te merken zijn als voorbereidende onderzoeken tegen verdachte en daarmee vallen onder het toepassingsbereik van artikel 359a Sv.
Onderzoek 26Lemont richtte zich op het bedrijf Encrochat, diens directeuren en resellers en op de NN-gebruikers van Encrochat-toestellen. Onderzoek 26Argus richtte zich op de NN-gebruikers van SkyECC toestellen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat deze onderzoeken zich richtten op geïdentificeerde gebruikers van Encrochat- en SkyECC-telefoons. Onderzoeken 26Lemont en 26Argus zijn Titel V-onderzoeken waarin onderzoek is gedaan naar een crimineel verband en de rol die verschillende personen bij dat verband spelen. De NN-gebruikers waarop deze onderzoeken zich richtten kunnen op grond van de wetsgeschiedenis niet gelijk worden gesteld aan een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Ingevolge artikel 27 Sv wordt vóórdat de vervolging is aangevangen als verdachte aangemerkt degene ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit.
Het Titel V-verdenkingscriterium, ‘redelijk vermoeden’, houdt in dat er op grond van feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden is dat een persoon betrokken is bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven die een ernstige inbreuk opleveren op de rechtsorde. . Dit criterium is dus ruimer dan een verdenking ingevolge artikel 27 Sv. Om dit onderscheid te duiden heeft de wetgever in titel V nadrukkelijk voor ‘persoon/gebruikers’ gekozen en niet voor ‘verdachte’.
De rechtbank is van oordeel dat deze onderzoeken niet dienen te worden aangemerkt als zijnde voorbereidende onderzoeken tegen verdachte in de zin van artikel 359a Sv.
Vervolgens is de vraag of binnen deze onderzoeken vormverzuimen of onrechtmatige handelingen hebben plaatsgevonden die van
bepalende invloedzijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van de tenlastegelegde feiten.
3.2.3.3.3
Heeft het gebruik/verwerking van Encrochat- en SkyECC-data in Nederland rechtmatig plaatsgevonden?
Zoals hierboven is overwogen gaat het vertrouwensbeginsel niet op voor de vraag of het
gebruikvan de Encrochat- en SkyECC-data rechtmatig heeft plaatsgevonden. De rechtbank dient te beoordelen of de wijze waarop van de resultaten van het Franse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het analyseren en verwerken in strijd is met de artikelen 8 en 6 EVRM.
Omdat werd onderkend dat privacybelangen in het geding konden zijn, zijn in beide onderzoeken 26Lemont en 26Argus machtigingen van de rechter-commissaris ex artikel artikelen 126uba en 126t Sv verzocht en verkregen. De verdediging heeft betoogd dat deze artikelen niet een juiste wettelijke basis vormen.
De rechtbank overweegt dat de artikelen 126uba en 126t Sv in strikte zin geen wettelijke grondslag bieden voor gebruik van data die zijn verkregen in het kader van een buitenlands opsporingsonderzoek. Deze artikelen zien immers op het binnendringen in een geautomatiseerd werk respectievelijk het opnemen van vertrouwelijke informatie door Nederlandse opsporingsambtenaren. Het Nederlandse Wetboek van Strafvordering voorziet niet expliciet in wetgeving voor deze bijzondere gevallen, waarbij dergelijke gegevens zijn verkregen uit het buitenland. Diezelfde wet vereist dus geen (voorafgaande) toestemming van een rechter-commissaris.
Het ontbreken van een wettelijke grondslag staat er echter niet aan in de weg dat de officieren van justitie een machtiging vorderen van de rechter-commissaris voor het gebruik van dergelijke gegevens in een strafrechtelijk onderzoek en dat die rechter-commissaris op die vordering beslist. Krachtens de in artikel 170 Sv verwoorde algemene taakomschrijving is de rechter-commissaris belast met toezichthoudende bevoegdheden met betrekking tot het opsporingsonderzoek. Algemeen wordt hieruit de opdracht afgeleid te waken over de rechtmatigheid en volledigheid van het opsporingsonderzoek. Deze opdracht komt tot uitdrukking in diverse opsporingsbevoegdheden waarvoor betrokkenheid van de rechter-commissaris een wettelijk vereiste is, maar ook buiten het wettelijk kader kan deze betrokkenheid een noodzakelijke voorwaarde zijn om een bepaalde opsporingsmethode rechtmatig te doen zijn. Zo zijn er situaties waarin de wet bepaalde opsporingsbevoegdheden zowel aan de officier van justitie als aan de rechter-commissaris toekent. Indien de officier van justitie er dan voor kiest om zich tot de rechter-commissaris te wenden, terwijl de wet dit niet eist, kan de rol van de rechter-commissaris worden beschouwd als een aanvullende waarborg voor de evenwichtigheid en volledigheid van het onderzoek. Zo bezien vloeit de mogelijkheid om toestemming van de rechter-commissaris te vorderen buiten situaties waarin de wet dit eist voort uit het systeem van de wet.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat beperkingen op de grondrechten als bedoeld in artikel 8 EVRM bij wet zijn voorzien dan wel volgen uit het systeem van de wet.
Uit het dossier volgt dat rechters-commissarissen, toetsend aan de beslissingen, toestemming hebben gegeven om gegevens uit 26Lemont en 26Argus te gebruiken in onderzoek Lugo.
Ook voor het overige is niet gebleken van onrechtmatigheden in de onderzoeken 26Lemont en 26Argus.
Conclusie
De rechtbank concludeert dat voor zover sprake is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, die inbreuk bij wet is voorzien met inachtneming van de in het EVRM neergelegde waarborgen. De rechtbank oordeelt dan ook dat er geen vormverzuimen of andere onrechtmatigheden zijn gebleken bij het analyseren, verwerken en gebruiken van de Encrochat- en SkyECC-data.
De rechtbank oordeelt dat het analyseren, verwerken en gebruiken van de Encrochat- en SkyECC-data rechtmatig is en dat dus ook geen sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.
3.2.3.3.4
Informatievoorziening door het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie doelbewust onvolledige en onjuiste informatie heeft verstrekt omtrent de Encrochat en SkyECC- hack en daarmee heeft geprobeerd de verdediging en de rechtbank op het verkeerde been te zetten. De verdediging heeft dit standpunt, zo begrijpt de rechtbank in zijn algemeenheid aangevoerd. Inmiddels is in meerdere strafzaken geoordeeld dat het Openbaar Ministerie bij aanvang van verschillende Encrochat- en SkyECCzaken onvoldoende transparant is geweest en onvoldoende informatie heeft verschaft, maar dat van misleiding geen sprake is geweest en een en ander niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. De rechtbank ziet geen aanleiding hier anders over te oordelen. Daar komt bij dat de verdediging ook niet heeft onderbouwd waarom in deze concrete zaak sprake zou zijn van schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, lid 1 van het EVRM.
Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
De rechtbank is gezien vorenstaande van oordeel dat de Encrochat en SkyECC berichten voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het voorwaardelijk verzoek van de verdediging tot aanhouding
De rechtbank heeft na de onderbreking van de inhoudelijke behandeling doch vóór de sluiten van het onderzoek ter zitting ambtshalve kennis genomen van de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland waaruit blijkt dat die rechtbank op 19 december 2022 prejudiciële vragen aan de Hoge Raad heeft gesteld (ECLI:NL:RBNNE:2022:4797).
De rechtbank wijst - ook na deze beslissing van de rechtbank Noord-Nederland - het aanhoudingsverzoek af. De rechtbank is van oordeel dat jurisprudentie van de Hoge Raad beschikbaar is waarin duidelijk uitleg wordt gegeven over de aspecten van toepassing en reikwijdte van het vertrouwensbeginsel en dat daarnaast geen rechtsregel dwingt tot het aanhouden van de behandeling van een zaak om het enkele feit dat prejudiciële vragen zijn gesteld of zullen worden gesteld.
De rechtbank acht zich na de inhoudelijke behandeling, bestudering van alle stukken en nadere bestudering van de jurisprudentie voldoende voorgelicht en in staat een beslissing te nemen.
3.3
De overige voorvragen
De rechtbank is bevoegd.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.Bewijs

4.1
De Feiten in het onderzoek Lugo
4.1.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Algemene opmerkingen met betrekking tot de feiten 1 tot en met 4
Alvorens in te gaan op de tenlastegelegde feiten heeft het Openbaar Ministerie algemene opmerkingen geformuleerd met betrekking tot de feiten die zien op de invoer van cocaïne. (de feiten 1 tot en met 4). Die algemene opmerkingen zien op het feit dat verdachte in beeld is gekomen in het onderzoek Grant, in welk onderzoek gebruik werd gemaakt van verschillende bijzondere opsporingsbevoegdheden, waaronder ook de OVC in de auto van [naam 1] en [naam 2] . [naam 1] en [naam 2] spraken met elkaar over het importeren van verdovende middelen en er werd ook gesproken over andere personen die een rol hadden bij deze criminele handelingen. Een van die personen had de nickname “ [alias 1] ”. Deze [alias 1] had onder meer contacten in de haven van Vlissingen. Naar aanleiding hiervan is er een onderzoek gestart naar de persoon achter “ [alias 1] ”. In onderzoek Grant is vastgesteld dat [naam 1] en [naam 2] een aantal ontmoetingen hadden, waar ook [alias 1] bij aanwezig was. Bij het uitkijken van camerabeelden van drie van deze ontmoetingen, was steeds eenzelfde man aanwezig. Deze man moest “ [alias 1] ” zijn. Vervolgens kon deze man op grond van nader onderzoek worden geïdentificeerd als zijnde [verdachte] . De onderzoeken van de DRR en de Rijksrecherche geven volgens het Openbaar Ministerie een compleet beeld van de rol van ‘facilitator’ die aan [alias 1] in onderzoek Grant is toebedeeld, namelijk dat verdachte een rol had als facilitator bij de invoer/het uithalen en de doorvoer van verdovende middelen vanuit de haven van Vlissingen.
Volgens het Openbaar Ministerie heeft verdachte niet zelf, fysiek, de partijen cocaïne ingevoerd, uitgevoerd of verder vervoerd. Wel is het Openbaar Ministerie van mening dat op grond van de bewijsmiddelen verdachte als medepleger van die feiten kan worden aangemerkt. Verdachte vormde namelijk een onmiskenbare schakel in de complexe logistiek rondom de vier transporten/ de (verlengde) invoer. Die bijdrage is volgens het Openbaar Ministerie van voldoende gewicht om van medeplegen te kunnen spreken.
Feit 1 Cocaïnetransport 12 december 2019
Het Openbaar Ministerie meent dat dit feit wettig en overtuigend kan worden bewezen en wijst in dat verband op het navolgende. Op 13 december 2019 werden in Duitsland bij de [Firma] in Neu-Ulm , Duitsland, 490 cocaïnepakketten in 62 dozen met bananen aangetroffen. Deze partij bananen was afkomstig uit Ecuador. Uit het onderzoek Lugo is vast komen te staan dat door verdachte, in verband met deze partij cocaïne, een eerder door hem gemaakte belangrijke afspraak voor 12 december 2019 met de gemeente Rotterdam, kort van tevoren wordt verzet.
Op 12 december 2019 wordt verdachte door het observatieteam gezien op een strategische locatie vlakbij de haven van Vlissingen en het [bedrijf 1] . Uit OVC blijkt dat verdachte zegt “ [tekst] , aan de zijkant van de trailer en het kenteken eindigt op [nummer 1] ”. Op de vrachtwagen die bij het cocaïnetransport werd gebruikt stond aan de zijkant “ [tekst] ” en het kenteken van deze truck eindigde op “ [nummer 1] ”. Hierdoor konden voormelde opmerking van verdachte en de handelingen/bewegingen van die ochtend door onder andere verdachte worden geduid. Door het observatieteam werd namelijk waargenomen dat verdachte heeft geprobeerd die vrachtwagen achterna te rijden, omdat deze gemist was en dat verdachte uiteindelijk in Duitsland nog een ontmoeting heeft gehad met personen uit twee andere Nederlandse voertuigen. Aan het eind van de middag heeft verdachte een chatgesprek met [naam 3] , aan wie [verdachte] laat weten dat hij geen goede dag heeft gehad en dat ze de hele truck hebben gemist en dat ze de truck nog hebben gevolgd tot Keulen, maar dat ze hem niet meer konden vinden. Uit de mobiele telefoon van verdachte bleek dat hij op 11 december 2019 in Apple Maps tot twee keer toe de locatie “ Neu Ulm ” heeft opgezocht.
Het Openbaar Ministerie is van mening dat uit deze waarnemingen en onderzoeksresultaten de directe betrokkenheid van verdachte blijkt bij de invoer en de verlengde uitvoer van de bijna 500 kilo cocaïne. Ook met betrekking tot dit feit is er sprake van medeplegen, nu verdachte een cruciale schakel was in het geheel.
Feit 2 Aangetroffen 812 kilo in Moerdijk
Bij het [bedrijf 2] B.V. werden in een lading bananen 812 pakketten cocaïne aangetroffen. In een bananendoos werd ook een baken aangetroffen. Uit technisch en digitaal onderzoek, in onderlinge samenhang bezien, kon verdachte in verband worden gebracht met het aangetroffen baken en is volgens het Openbaar Ministerie duidelijk dat verdachte ook de controle had over dat baken. Verdachte kon via een prepaid nummer eindigend op [nummerreeks] zien waar het baken en daarmee ook de partij cocaïne was. Daarnaast blijkt zijn betrokkenheid ook uit OVC-gesprekken uit onderzoek Grant. Het Openbaar Ministerie is van mening dat deze partij drugs in samenwerking tussen [naam 1] , [naam 2] en verdachte in Nederland is ingevoerd, waarbij [verdachte] opnieuw een onmisbare schakel vormde in het logistiek proces. Verdachte had de controle over het baken, waardoor hij beschikte over de informatie waar de partij cocaïne zich bevond. Kennelijk was verdachte medeverantwoordelijk voor de doorvoer en het uithalen van de cocaïne. De rol van verdachte bij deze partij drugs, kan volgens het Openbaar Ministerie opnieuw worden geduid als medepleger.
Feit 3 Onderzoek Grant, deelonderzoek [naam schip 1]
Op 29 januari 2019 is bij het distributiecentrum van [supermarkt] in Etten-Leur een pallet met bananendozen inbeslaggenomen en onderzocht. In die bananendozen zaten 60 pakketten cocaïne. De pallet was afkomstig van het [naam schip 1] dat was gelost in Vlissingen. Volgens het Openbaar Ministerie bleek onder andere uit OVC-gesprekken dat [naam 1] en [naam 2] de organisatoren waren van dit transport. Uit OVC-gesprekken en diverse ontmoetingen is ook gebleken dat verdachte betrokken was bij het logistieke proces betreffende dit cocaïnetransport. Hij werd al op 6 januari 2019 gevraagd voor het “uithalen” van de cocaïne. In meerdere gesprekken die daarop volgden, spraken [naam 2] en [naam 1] over “ [alias 1] ”. Op 20 januari 2019 is er nog een ontmoeting tussen verdachte, [naam 1] en [naam 2] bij La Place in Rotterdam. Op camerabeelden van deze ontmoeting is verdachte te herkennen. Het Openbaar Ministerie is van mening dat verdachte ook bij dit delict een gewichtige rol heeft gespeeld en dat [naam 1] en [naam 2] hem nodig hadden om de cocaïne uitgehaald en doorgevoerd te krijgen. Verdachte kan daarom volgens het Openbaar Ministerie worden geduid als medepleger van de tenlastegelegde invoer.
Feit 4 Onderzoek Grant, deelonderzoek [naam schip 2]
Het Openbaar Ministerie komt met betrekking tot dit transport tot de conclusie dat het opzet van verdachte alleen gericht is geweest op de 100 kilo cocaïne en niet op de 350 kilo. Ten aanzien van de invoer van de 350 kilo wordt dan ook gevorderd verdachte vrij te spreken. Duidelijk is wel dat verdachte bij de invoer van de 100 kilo een actieve rol had. Zo vindt tussen verdachte en [naam 1] en [naam 2] vlak voor de aankomst van de [naam schip 2] een ontmoeting plaats en beschikten [naam 1] en [naam 2] daarna over belangrijke informatie, zoals het gebruik van stickers en het scannen van barcodes. Verder geeft verdachte inlichtingen door over de planning van het scanproces en de inzet van een mobiele scan, op het moment dat de boot wordt gelost en de lading naar de scan moet. Dit maakt volgens het Openbaar Ministerie dat verdachte een onmisbare schakel vormde om de 100 kilo cocaïne te kunnen invoeren en doorvoeren en dat zijn rol geduid kan worden als die van medepleger.
Feit 5 Strafbare voorbereidingshandelingen
Het Openbaar Ministerie is van mening dat verdachte veelvuldig strafbare voorbereidings- en bevorderingshandelingen heeft gepleegd, welke handelingen betrekking hadden op de invoer en doorvoer van cocaïne via de haven van Vlissingen. Voor diverse criminele samenwerkingsverbanden zorgde hij voor een illegale en criminele toegang tot de haven van Vlissingen. Hij beschikte over een netwerk van personen dat hij in kon zetten om de invoer van cocaïne in Nederland te organiseren en het transport te regelen. Dit netwerk bestond uit personen op verschillende sleutelposities. Daarnaast communiceerde hij met deze personen onder meer via versleutelde communicatiediensten. Het Openbaar Ministerie concludeert dan ook dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen ten behoeve van de (verlengde) invoer van:
  • 500 kilogram cocaïne, 812 kilogram cocaïne, 60 kilogram cocaïne en 100 kilogram cocaïne;
  • andere hoeveelheden cocaïne.
Feit 6 Witwassen
Het Openbaar Ministerie vraagt bewezenverklaring van het medeplegen van gewoontewitwassen, in de zin van het voorhanden hebben en gebruik maken van een geldbedrag van € 526.730,=, een contant geldbedrag van € 182.000,= en een boot, merk Cobalt, [kenteken] .
Het Openbaar Ministerie stelt dat geen concrete relatie kan worden gelegd tussen de tenlastegelegde drugsfeiten en het witwasfeit en dat het feit om die reden dient te worden beoordeeld als “witwassen zonder gronddelict”. Gelet op de feiten en omstandigheden opgesomd in het schriftelijk requisitoir is er sprake is van een redelijk vermoeden van witwassen. Gegeven dit vermoeden mag van verdachte en van zijn partner worden verlangd dat zij een concrete, min of meer verifieerbare en een op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring af zouden leggen over de herkomst van de gelden en de contante betaling van de boot. Verdachte heeft enkel schriftelijke verklaringen af willen leggen en heeft geen nadere vragen van de politie willen beantwoorden.
Verdachte heeft met betrekking tot de contante stortingen verwezen naar zijn massagepraktijk en inkomsten uit de handel in en het opknappen van oldtimers en het verrichten van klusjes, zoals het plaatsen van keukens en badkamers. Het Openbaar Ministerie is van mening dat deze verklaring van verdachte voor de contante stortingen op geen enkele wijze verifieerbaar is en dat door hem niets is onderbouwd. Ook blijkt van het verrichten van die werkzaamheden niets uit het financieel onderzoek. Met betrekking tot het restaureren en opknappen van oude bromfietsen is, buiten de verkoop van één bromfiets voor € 450,=, uit niets gebleken van die handel. Voorts stelt het Openbaar Ministerie vast dat de contante inkomsten op basis van verrichte massages niet te verifiëren zijn en is onvoldoende onderzoek mogelijk gebleken naar de betrouwbaarheid van de inhoud van de fysieke agenda’s, om vast te kunnen stellen of de massages daadwerkelijk zijn verricht en dat daardoor een geldbedrag als contante legale inkomsten kan worden verantwoord.
Voor het contante bedrag van € 182.000,= heeft verdachte in de visie van het Openbaar Ministerie geen verklaring gegeven en met betrekking tot de boot heeft het Openbaar Ministerie nog aangevoerd dat uit de getuigenverklaring van de partner van de verkoper is gebleken dat deze boot inclusief trailer voor een bedrag van € 37.500 was verkocht aan verdachte, welk bedrag contant door verdachte was betaald. Ook voor deze contante betaling heeft verdachte geen enkele verklaring gegeven.
Het Openbaar Ministerie is op grond van dit alles tot de conclusie gekomen dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waar de verdenking betrekking op heeft een legale herkomst hebben, waardoor de enige aanvaardbare verklaring voor de herkomst van deze geldbedragen een criminele herkomst. Daarom kan bewezen worden dat sprake is van geldbedragen die afkomstig zijn uit enig misdrijf. Het Openbaar Ministerie acht dan ook het medeplegen van gewoonte witwassen wettig en overtuigend bewezen.
4.1.2
Het standpunt van de verdediging
Met betrekking tot het aan verdachte tenlastegelegde medeplegen van invoer van cocaïne heeft de verdediging aangevoerd dat bij handelingen begaan na de invoer in Nederland en nadat een schip de wateren van Nederland is binnengevaren, voor het medeplegen een zwaardere motiveringsplicht in de bewijsvoering geldt. De verdediging is van mening dat die in de door het Openbaar Ministerie voorgestelde bewijsconstructie en motivering tekort schiet.
De verdediging heeft betoogd dat in haar visie de feiten anders dienen te worden beoordeeld en dat verweten gedragingen van verdachte bij de transporten niet van voldoende gewicht zijn om hem als medepleger van invoer in de zin van artikel 2 onder a van de Opiumwet te kunnen aanmerken. De verdediging heeft haar verweer vervolgens per feit gevoerd.
Feit 1 medeplegen cocaïnetransport 500 kilo
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van dit feit. Daartoe is aangevoerd dat de verdediging geen sluitende wettige bewijsmiddelen in de stukken heeft aangetroffen voor de door het Openbaar Ministerie aan verdachte toebedeelde rol als vermeend medepleger van de invoer van die 500 kilo. Die waarnemingen zeggen niets over het tenlastegelegde opzet en medeplegen van invoer van deze partij cocaïne. Het voornemen tot een kennelijke ripdeal kan volgens de verdediging niet zonder meer door de inhoud van wettige bewijsmiddelen worden uitgesloten. Verder wijst de verdediging op het feit dat ook de verklaring van [getuige 3] over het onbedoeld naar een ander adres gaan, het gebruik door verdachte van de app Threema en mogelijke berichten over dit transport tussen [naam 3] en verdachte, niets zeggen over het tenlastegelegde medeplegen van dit feit. Vrijspraak dient dus te volgen.
Feit 2: het medeplegen van 812 kilo cocaïne in Moerdijk
De verdediging heeft aangevoerd dat niet is gebleken dat verdachte zelf fysiek de partij van 812 kilo heeft ingevoerd of heeft vervoerd. Ook ziet de verdediging geen toereikende wettige bewijsmiddelen voor de stelling dat verdachte bij de invoer een onmisbare schakel zou zijn bij de invoer van deze partij. Uit de OVC gesprekken tussen [naam 2] en [naam 1] blijkt volgens de verdediging niets, althans onvoldoende van een significante actieve bijdrage van verdachte als medepleger bij de invoer. Ook is niet gebleken van een significante betrokkenheid van verdachte bij het geplaatste baken en is er voorts geen belastend forensisch bewijs dat verdachte zelf dat baken in een bananendoos zou hebben gestopt. Voor dat baken en de installatie van dat baken heeft verdachte, zo voert de verdediging aan, een plausibele verklaring gegeven en deze verklaring wordt niet zonder meer uitgesloten door de inhoud van wettige bewijsmiddelen. Een enkele bijnaam “ [alias 2] ” die voorkomt in betreffende communicatie zegt ook niets of te weinig. Dat verdachte de tijdelijke controle over het baken zou hebben gehad, maakt hem volgens de verdediging nog geen strafbare pleger van het feit. De verklaringen van de [getuige 3] vindt de verdediging wisselend en onvoldoende redengevend voor dit feit, omdat deze verklaringen niet zonder meer stroken met dit concrete transport. Daarnaast voert de verdediging nog aan dat in deze zaak ook een alternatief mogelijk is in de vorm van een mislukte ripdeal. Gelet op het voorgaande heeft de verdediging gepleit voor vrijspraak van feit 2.
Feit 3 Onderzoek Grant, [naam schip 1] , medeplegen van invoer 60 kilo cocaïne
Het waren volgens de verdediging [naam 1] en [naam 2] die op de hoogte waren van deze partij en zij waren de organisatoren van dit transport en dus niet verdachte. Uit niets blijkt volgens de verdediging dat verdachte betrokken was bij het logistieke proces betreffende dit transport, of dat hij verzocht zou zijn voor het uithalen van de cocaïne. Ook voor dit feit dient volgens de verdediging vrijspraak te volgen.
Feit 4 Onderzoek Grant, [naam schip 2] , medeplegen van invoer 100 kilo cocaïne
De verdediging is van mening dat ter zake deze partij uit de wettige bewijsmiddelen géén voorname logistieke dan wel een andere actieve en wezenlijke betrokkenheid door verdachte blijkt. Daarom dient volgens de verdediging, naast de vrijspraak voor de 350 kilo ook voor deze 100 kilo vrijspraak te volgen. In dat verband wordt verder gewezen op het feit dat geen 100 kilo in beslag is genomen en het ook zou kunnen gaan om een niet voltooide invoer dan wel medeplichtigheid. Ook voor dit feit dient vrijspraak te volgen.
Feit 5 strafbare voorbereidings- en bevorderingshandelingen andere drugstransporten
Omdat de bewijsmiddelen voor de feiten 1 tot en met 4 volgens de verdediging geen stevig fundament kunnen opleveren voor de voorbereidingshandelingen ten behoeve van de (verlengde) invoer van partijen cocaïne, dient ook voor dat onderdeel van het tenlastegelegde vrijspraak te volgen.
Betreffende de voorbereidingshandelingen die zien op ‘andere drugstransporten’ heeft de verdediging aangevoerd dat louter het voeren van een drugsgesprek niet strafbaar is als strafbare voorbereidingshandeling. De verdediging is van mening dat het dossier onvoldoende overtuigend bewijs bevat voor het standpunt van het Openbaar Ministerie dat in de aangehaalde gesprekken daadwerkelijk over andere transporten van cocaïne wordt gesproken, temeer omdat ook geen cocaïne onder verdachte in beslag is genomen. De verdediging is daarom van mening dat verdachte ook voor dit onderdeel van het onder 5 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
Feit 6 Witwassen
De verdediging stelt dat zij geen gronddelict ziet en dat daarom de maatstaf is “het kan niet anders dan”. Daarbij stelt de verdediging tevens dat van verdachte een verklaring kan worden verwacht, maar dat dat nog niet betekent dat verdachte aannemelijk moet maken dat het geld en goed niet van misdrijf afkomstig zijn. Omdat de partner van verdachte en andere medeverdachten niet worden vervolgd, is de verdediging van mening dat zij niet als medepleger kunnen worden gezien en dat er daarom geen sprake kan zijn van een nauwe en bewuste samenwerking.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat verdachte gemotiveerd de witwasverdenking heeft tegengesproken en dat daarom niet met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten dat het in de tenlastelegging genoemde geld en de boot een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Door de verdediging wordt dan ook vrijspraak, althans van een deel van de witwasverdenking, bepleit.
4.1.3
Het oordeel van de rechtbank
4.1.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.1.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Inleiding
In september 2018 is in het onderzoek “Grant” en dan meer specifiek met betrekking tot de invoer van cocaïne via de haven van Vlissingen vanuit het [naam schip 2] (feit 4 op de tenlastelegging) een persoon naar voren gekomen met de bijnaam “ [alias 1] ”. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat door het criminele samenwerkingsverband van onder meer de verdachten [naam 2] en [naam 1] voor het “uithalen” van cocaïne uit een scheepslading bananen, gebruik werd gemaakt van de persoon met de bijnaam “ [alias 1] ”. Ook is gebleken dat “ [alias 1] ” bij het uithalen van de cocaïne een belangrijke rol had.
De politie heeft onderzoek gedaan naar wie deze “ [alias 1] ” zou kunnen zijn. Op basis van de informatie uit OVC-gesprekken en observaties bij meerdere ontmoetingen tussen [naam 2] , [naam 1] en “ [alias 1] ” is de politie tot de conclusie gekomen dat verdachte de persoon is die “ [alias 1] ” werd genoemd. De rechtbank is van oordeel dat het proces-verbaal van de identificatie van “ [alias 1] ” dat de politie hierover heeft opgesteld voldoende overtuigt.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat er voldoende bewijs is om vast te kunnen stellen dat door verdachte gebruik werd gemaakt van de encrochat nicknames [alias 3] en [alias 4] . In het proces-verbaal van identificatie is de link tussen verdachte en deze namen voldoende aangetoond. Bij de doorzoeking van de woning van verdachte zijn twee telefoontoestellen aangetroffen die voorzien waren van de SkyECC applicatie. Uit onderzoeksgegevens komt naar voren dat verdachte middels onder andere die versleutelde communicatiediensten, contacten onderhield met personen uit criminele samenwerkingsverbanden over de invoer van cocaïne, onder meer via de haven van Vlissingen.
Uit het dossier volgt dat verdachte bij die invoer er voor zorgde dat pallets met dozen bananen waarin de cocaïne was verstopt traceerbaar waren, nadat ze vanuit schepen waren gelost. Het was zijn taak ervoor te zorgen dat de cocaïne vanuit de haven van Vlissingen uiteindelijk terecht kwam bij de organisatie of personen die het cocaïnetransport hadden opgezet. Verdachte had daar de mensen voor en hij had daarvoor ook de contacten met criminele organisaties dan wel organisatoren. Verdachte komt in meerdere onderzoeken naar voren waarbij hij eenzelfde rol vervulde.
Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit een essentiële rol die het mogelijk heeft gemaakt dat andere personen/criminele samenwerkingsverbanden vanuit Zuid Amerika grote hoeveelheden cocaïne via de haven van Vlissingen in Nederland in konden voeren.
Het is deze specifieke rol van verdachte, als verantwoordelijke voor de logistiek rondom de transporten van cocaïne in de Vlissingse haven, die naar het oordeel van de rechtbank als een rode draad loopt door de aan verdachte tenlastegelegde feiten.
Juridisch kader:
Onder de feiten 1 tot en met 4 wordt verdachte verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van binnen het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden cocaïne.
Het begrip binnen het grondgebied van Nederland brengen dient extensief te worden geïnterpreteerd. Uit artikel 1 lid 4 van de Opiumwet volgt dat onder binnen het grondgebied van Nederland brengen van middelen zoals cocaïne ook is begrepen elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling met betrekking tot die middelen die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht of tot de voorwerpen of goederen waarin die middelen verpakt of geborgen zijn.
Daarnaast is van belang dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De bijdrage van de medepleger kan in uitzonderlijke gevallen in hoofdzaak vóór of ná het strafbare feit zijn geleverd. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke gevallen moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
De rechtbank zal nu ingaan op de bespreking van de afzonderlijke feiten.
Feit 1: invoer 500 kilo op 12 december 2019, aangetroffen in Neu-Ulm (Duitsland)
Op grond van de bewijsmiddelen is vast komen te staan dat op 9 december 2019 het schip [naam schip 3] in de haven van Vlissingen is aangekomen en dat vanuit dit schip op 12 december 2019 een lading bananen, afkomstig uit Ecuador, per vrachtwagen is getransporteerd naar de [Firma] in Neu-Ulm , Duitsland. Op 13 december 2019 werd in dat bedrijf in dozen op twee pallets van die lading bananen een partij cocaïne aangetroffen van ongeveer 500 kilo.
Uit het onderzoek is gebleken dat de partij bananen met cocaïne op 10 december 2019 is gelost vanaf het schip en is opgeslagen in [bedrijf 1]. Op 11 december 2019 heeft [getuige 3] , medewerker bij [bedrijf 1], de betreffende pallets klaargezet om te kunnen worden geladen (outtake).
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte op 12 december 2019 samen met anderen in de onmiddellijke nabijheid van [bedrijf 1] stond te wachten op de komst van de vrachtwagen waarin de pallets met cocaïne werden vervoerd naar Neu Ulm. De dag ervoor heeft verdachte op zijn telefoon gezocht op Neu Ulm. Uit OVC-gesprekken van 12 december 2019 in de auto die in gebruik was bij verdachte blijkt dat hij beschrijft wat er op de zijkant van de vrachtwagen staat en verdachte noemt een deel van het kenteken, hetgeen overeenkomt met de betreffende vrachtwagen. Verdachte had dus informatie over deze vrachtwagen. Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachte met anderen de vrachtwagen wilde onderscheppen. Toen men de vrachtwagen kwijt was is verdachte naar België en uiteindelijk naar Duitsland gereden en heeft ter hoogte van Miel met andere personen op de afrit stilgestaan, kennelijk om alsnog de vrachtwagen te kunnen onderscheppen. Nadien heeft verdachte diezelfde dag met [naam 3] gecommuniceerd via Threema en deelde mee dat ze de truck hadden gemist en dat hij tot aan Keulen had geprobeerd het te volgen.
Dit alles vindt bevestiging in de verklaringen van [getuige 3] . Hij heeft verklaard dat hij als medewerker van [bedrijf 1] betrokken was bij drugstransporten. Hij communiceerde via Encrochat met anderen over deze transporten. Hij had de [nickname] en communiceerde onder meer met [alias 3] . Dat was, zoals hiervoor al is aangegeven, de encrochat nickname van verdachte. Uit hetgeen in zaaksdossier ZD02 is gerelateerd, blijkt dat [getuige 3] in de periode maart-juni 2020 daadwerkelijk indirect contact had met [alias 3] over mogelijkheden voor cocaïnetransporten.
Met betrekking tot een transport naar Neu Ulm verklaart [getuige 3] dat hij weet dat dit een ander adres was dan waar de lading oorspronkelijk in Duitsland naar toe zou gaan, waar hij achter was gekomen via de laadorders. Die laadorders krijg je een dag van te voren. Het was de bedoeling dat het transport zou worden onderschept. Hij heeft via zijn cryptotelefoon doorgegeven dat de chauffeur was vertrokken, hij kreeg terug dat ze hem niet zagen. Hij had doorgegeven wat er op de zijkant van de witte trailer stond.
De rechtbank stelt vast dat [getuige 3] het in zijn verklaring over het transport van 12 december 2019 heeft. Dat hij in dit verband verklaart dat hij denkt dat hij bij dit transport 2 trackers heeft geplaatst en daarvan bij het transport van 12 december 2019 niet is gebleken, maakt dit niet anders.
De rechtbank is op grond van vorenstaande omstandigheden van oordeel, ook gezien hetgeen in de inleiding is besproken, dat verdachte direct betrokken is geweest bij de invoer van ongeveer 500 kilo cocaïne en dat hij bij die invoer ook een essentiële rol heeft gehad. Hij faciliteerde de daadwerkelijke invoer en op het moment dat het, zoals in deze zaak ook aan de hand was, mis lijkt te gaan, komt hij in actie om de cocaïne niet kwijt te raken. De rol die verdachte in het algemeen speelde bij de invoer van cocaïne en zijn specifieke handelingen in onderhavige zaak, maken dat de rechtbank van oordeel is dat zijn rol van dusdanig belang en van een zodanige omvang geweest is dat kan worden gesproken van medeplegen. De rechtbank ziet voor die rol in deze zaak voldoende wettig en overtuigend bewijs. Zij merkt daarbij op dat dit feitencomplex wel degelijk gezien kan worden als de invoer van cocaïne in Nederland en dat verdachte daar een wezenlijke bijdrage aan heeft geleverd. Het enkele feit dat de cocaïne daarna naar Duitsland zou worden vervoerd en de eindbestemming dus niet Nederland was, maakt dat niet anders.
Feit 2: invoer 812 kilo cocaïne, aangetroffen bij [bedrijf 2] te Moerdijk
Op 31 oktober 2018 werd in een partij bananen van het merk Tucan bij [bedrijf 2] te Moerdijk 812 kilo cocaïne aangetroffen. In één van de bananendozen werd een zogenaamd baken (plaatsbepalingsapparatuur) aangetroffen. Dergelijke trackers maken het mogelijk om via een mobiele telefoon bepaalde pallets en de dozen waarin de cocaïne is verstopt terug te vinden. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de simkaart van deze tracker met het IMEI-[nummer 2] op 28 oktober 2018 werd geactiveerd op een paallocatie waarbij de woning van verdachte onder het betreffende dekkingsgebied valt. In dit dekkingsgebied werd het bijbehorende telefoonnummer ook opgewaardeerd in een telefoon van het merk Nokia. Voorts is uit onderzoek gebleken dat bij die tracker het [telefoonnummer 1] hoort en dat dit telefoonnummer exclusief contacten heeft met [telefoonnummer 2] in de vorm van sms-berichten. Dit laatste nummer had weer contact met het mobiele nummer van [partner verdachte] , de partner van verdachte. Van dit contact, zijnde een oproep, is een screenshot op een onder verdachte in beslag genomen telefoon aangetroffen. Verder is sprake van een tweede baken dat op dezelfde data onder bereik van dezelfde mast is geactiveerd en is opgewaardeerd in dezelfde Nokia als het eerste baken. Ook dit tweede baken had exclusief contact met [telefoonnummer 2]. De simkaart met het [telefoonnummer 2] is in die Nokia opgewaardeerd onder dekking van dezelfde zendmast. De rechtbank leidt hieruit af dat beide bakens zijn geactiveerd en de bijbehorende telefoonnummers zijn opgewaardeerd op dezelfde locatie, door dezelfde persoon, die gebruik maakte van [telefoonnummer 2].
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij wel eens twee bakens heeft geïnstalleerd voor iemand. De rechtbank gaat er, gezien de hiervoor genoemde omstandigheden, vanuit dat verdachte genoemde bakens heeft gekoppeld aan een telefoon. Dat hij alleen de installatie heeft gedaan en verder helemaal niets van de zaak af weet, acht de rechtbank echter ongeloofwaardig.
Allereerst omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte zich vaker bezighield met de invoer van cocaïne, daartoe met diverse personen contacten onderhield en zijn specifieke rol juist was om te zorgen dat de cocaïne traceerbaar zou zijn. Het installeren van een baken en zorgen voor de koppeling naar een telefoon past precies bij deze rol. Een rol die, zoals hiervoor al werd overwogen, essentieel is in het gehele proces. Daar komt bij dat het aangetroffen baken met het betreffende telefoonnummer is geactiveerd en op 28 en 29 oktober vooral heeft aangestraald op de mast waaronder de woning van verdachte valt. Ook zijn er met het [telefoonnummer 2] nog op 1 november 2018, een dag na ontdekking van de cocaïne en één van de bakens, sms-berichten gestuurd naar beide bakens. Slechts het ontdekte baken stuurde een bericht terug. Het [telefoonnummer 2] bevond zich toen wederom in het dekkingsgebied van dezelfde mast waaronder ook de woning van verdachte valt.
Daarnaast blijkt uit OVC-gesprekken in het onderzoek Grant dat tussen [naam 2] en [naam 1] wordt gesproken over de lijn van “ [alias 1] ”, het bananenmerk Tucan waarin de cocaïne verstopt was en de aanschaf van twee apparaten bij de spyshop. Ook wordt door [naam 2] en [naam 1] gesproken over het feit dat de pallets van Vlissingen naar Moerdijk zijn gegaan en dat de cocaïne door werknemers is gevonden, in welk gesprek ook [alias 1] wordt genoemd.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat verdachte ook met betrekking tot deze partij degene is geweest die er voor heeft gezorgd dat specifieke pallets/dozen met daarin verstopt de cocaïne, konden worden gevonden en zouden worden uitgehaald en dat hij daarmee een essentiële rol heeft gespeeld bij de invoer in Nederland van die cocaïne. Die rol kwalificeert de rechtbank wederom als een rol van medepleger.
Feit 3 invoer 60 kilo in onderzoek Grant vanuit het schip ‘ [naam schip 1] ’
Op 29 januari 2019 werd bij het [supermarkt] distributiecentrum te Etten-Leur, in een pallet met bananen, afkomstig van de plantage Banarica S.A., 60 kilo cocaïne aangetroffen. Deze pallet was afkomstig uit een container, die via de haven van Vlissingen vanaf het [naam schip 1] was ingevoerd. Uit OVC gesprekken tussen [naam 2] en [naam 1] is vast komen te staan dat door hen gesprekken werden gevoerd over de invoer van deze 60 kilo cocaïne. In die gesprekken werd ook gesproken over onder meer [alias 1] en het uithalen van die cocaïne door [alias 1] . Daarnaast heeft er een dag voor de aankomst van de [naam schip 1] in de haven van Vlissingen nog een bijeenkomst plaatsgevonden bij La Place in Rotterdam. Bij deze bijeenkomst waren [naam 2] , [naam 1] , verdachte en nog een aantal andere mannen aanwezig. Op grond van hetgeen in het dossier met betrekking tot dit feit is opgenomen, kan naar het oordeel van de rechtbank met voldoende mate van zekerheid betrokkenheid van verdachte bij dit feit worden vastgesteld. Echter, het dossier bevat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een bewezenverklaring van het concrete feit te komen. Er valt niet met voldoende nauwkeurigheid vast te stellen wat exact de rol van verdachte bij de daadwerkelijke invoer is geweest. Daarbij is van belang dat in de OVC-gesprekken ook wordt gesproken over andere personen die de cocaïne zouden moeten uithalen dan wel veilig stellen. Dit betekent dat vrijspraak voor dit feit dient te volgen.
Op grond van de bewijsmiddelen zoals deze volgen uit het dossier, acht de rechtbank wel dat het handelen van verdachte met betrekking tot dit feit kan worden gezien als voorbereidingshandelingen, zoals onder feit 5 tenlastegelegd.
Feit 4: invoer 100 en 350 kilo in onderzoek Grant vanuit het schip ‘ [naam schip 2] ’
Op 6 september 2018 kwam het [naam schip 2] met een partij bananen aan in de haven van Vlissingen. Via deze lijn is een tweetal partijen cocaïne ingevoerd, namelijk een partij van 350 kilo en een van 100 kilo. Tijdens een door de douane uitgevoerde controle werd de partij van 350 kilo cocaïne aangetroffen tussen de bananen. Uit de OVC-gesprekken tussen [naam 1] en [naam 2] kan worden opgemaakt dat die 350 kilo cocaïne van een andere organisatie was en betreffende partij van 100 kilo voor hen bestemd was.
Met de verdediging en het Openbaar Ministerie is de rechtbank van oordeel dat de in de haven van Vlissingen op 6 september 2018 onderschepte partij van 350 kilo cocaïne bestemd was voor een andere organisatie en dat de betrokkenheid van verdachte bij die partij cocaïne niet kan worden vastgesteld. Dit onderdeel van het tenlastegelegde kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet bewezen worden verklaard.
Deze andere organisatie had blijkbaar gebruik gemaakt van dezelfde lijn. De partij cocaïne van 100 kilo is echter niet onderschept door de douane.
Op grond van OVC-gesprekken en observaties in het onderzoek Grant kan worden vastgesteld dat de groep rond [naam 2] en [naam 1] een transport van cocaïne heeft opgezet via het schip de [naam schip 2] . Het zou daarbij gaan om een partij van 100 kilo. Er heeft vlak voor de aankomst van voormeld schip een ontmoeting plaatsgevonden in het [hotel] in Delft op 4 september 2018, waarbij [naam 2] , [naam 1] , verdachte en [naam 5] aanwezig waren. Verdachte speelde bij deze invoer ook een rol. Blijkens de gevoerde OVC-gesprekken van [naam 2] en [naam 1] na afloop van deze ontmoeting zijn zij tot elkaar veroordeeld, aangezien verdachte een lijn heeft in Vlissingen, deze heeft opgebouwd en hij nu op de hoogte was van de invoer door [naam 2] en [naam 1] . [naam 2] en [naam 1] hebben per ongeluk een transport op de lijn van verdachte gezet. Ze zijn via Alkmaar (Monden) bij verdachte uitgekomen. Ze bespreken dat ze het met hem zullen doen. Verdachte zou hen hebben aangegeven dat hij het gegarandeerd eruit zal halen. Tijdens de controle en de onderschepping door de Douane van de 350 kilo cocaïne kon de pallet met daarin de 100 kilo cocaïne apart worden gezet en daarmee buiten de scancontrole door de douane worden gehouden. Verder werd er door verdachte informatie verstrekt afkomstig vanuit de haven over de stand van zaken. Blijkens het dossier is de partij van 100 kilo cocaïne door de andere organisatie (van de 350 kilo cocaïne) opgeëist waardoor de cocaïne niet in het bezit van de organisatie van [naam 2] en [naam 1] is gekomen.
Het leidt in de opvatting van de rechtbank, gelet op de OVC-gesprekken in onderling verband gezien en gelet op de verwijzingen naar de 350 kilo die wel is onderschept, geen twijfel dat sprake is geweest van cocaïne, ook al is ten aanzien van dit feit niet daadwerkelijk cocaïne aangetroffen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte bij de invoer van deze 100 kilo cocaïne een cruciale rol heeft gespeeld die, mede in het licht van hetgeen in de inleiding staat vermeld, als de rol van medepleger kan worden bestempeld. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte met [naam 1] en [naam 2] bij dit transport samenwerkte. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het medeplegen van de invoer van 100 kilo cocaïne wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Feit 5: de voorbereidingshandelingen
De rechtbank is op grond van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen in de inleiding en met betrekking tot de feiten 1 tot en met 4 van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte strafbare voorbereidings- en bevorderingshandelingen heeft gepleegd ten aanzien van die vier transporten, waarbij ten aanzien van feiten 1, 2 en 4 sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55 Sr nu medeplegen van invoer eveneens bewezen wordt geacht.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte strafbare voorbereidings- en bevorderingshandelingen heeft gepleegd ten aanzien van andere transporten via de haven van Vlissingen. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen op grond van de chatberichten in het dossier, de aard van die chatberichten en de contacten die verdachte had via Threema, SkyECC en Encrochat in de tenlastegelegde periode. Die onderschepte chatgesprekken/contacten hadden onder meer betrekking op informatie afkomstig uit de haven van Vlissingen, waaronder de aankomsttijden van vrachtschepen, contacten die verdachte had in de haven/bij [bedrijf 1] , inspecties door de douane die plaats zouden vinden, informatie met betrekking tot ladingen in schepen en de landen van waaruit de cocaïne zou worden gesmokkeld. Voorts is vast komen te staan dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de namen ‘ [alias 3] ’ en ‘ [alias 4] ’ en dat hij communiceerde met [naam 4] over de voorbereiding/bevordering van nieuwe drugstransporten. Het is verdachte die [naam 4] daarbij aanstuurde en [naam 4] stuurde op zijn beurt in Vlissingen de havenmedewerker [getuige 3] aan. Hierbij is van belang dat [getuige 3] heeft verklaard dat hij via Encrochat communiceerde over de mogelijkheden om drugstransporten uit te voeren.
Feit 6: Het (gewoonte)witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het geld of het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechtbank die omstandigheid betrekken in haar bewijsoverwegingen.
Uit onderzoek is vast komen te staan dat door verdachte in de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 juli 2020 contante stortingen zijn gedaan op een bankrekening van verdachte en van zijn partner [partner verdachte] tot een bedrag van € 526.730,=. Voorts is in de schuur van een chalet/caravan van verdachte en [partner verdachte] een contant geldbedrag aangetroffen van € 182.000,= en is onder verdachte een boot inbeslaggenomen waarvoor verdachte een bedrag van € 37.500,= contant zou hebben betaald. De rechtbank stelt ook vast dat uit de door verdachte opgegeven inkomsten bij de belastingdienst de herkomst van voornoemde contante geldbedragen niet kan worden verklaard. Evenmin kunnen deze verklaard worden door de huuropbrengsten van zijn onroerende goederen, omdat uit het dossier blijkt dat deze alle giraal werden overgemaakt.
Met het Openbaar Ministerie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er geen rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen concrete strafbare feiten en de contante stortingen, het aangetroffen contante geldbedrag en de gedane contante betaling voor de boot. Feit 6 zal dan ook beoordeeld worden als witwassen zonder gronddelict.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op voornoemde feiten en omstandigheden er een redelijk vermoeden van schuld is dat sprake is van witwassen. Dat betekent dat van verdachte een concrete, min of meer verifieerbare verklaring mag worden verlangd voor de herkomst van het geld.
Verdachte heeft in schriftelijke verklaringen en in zijn verklaring bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak omtrent de contante geldbedragen en de boot een verklaring afgelegd en heeft aangevoerd dat dat contante geld afkomstig was uit de massagepraktijk die hij van 2011 tot en met 2016 heeft gehad. Verder heeft verdachte zich bezig gehouden met het plaatsen van keukens en badkamers en de handel in oldtimer bromfietsen. Verdachte heeft verklaard dat hij met die werkzaamheden veel contant geld heeft verdiend en dat daarvan maar een gedeelte aan de belastingdienst is opgegeven. Verdachte heeft daarbij ook verklaard dat hij van klanten geen gegevens meer kon verstrekken en dat hij zich ook het wachtwoord niet meer kon herinneren van het Duitse eBay-account dat hij gebruikte voor de handel in oldtimer bromfietsen. Het bedrag dat in de chalet werd aangetroffen was volgens verdachte van hem en dat had hij gewonnen bij twee illegale pokertoernooien, zo heeft hij eerst ter zitting verklaard. Verdachte heeft verder niet willen verklaren waar en wanneer die pokertoernooien hebben plaatsgevonden. Betreffende de boot heeft verdachte ter zitting verklaard dat hij die boot alleen in bruikleen had en dat hij die mocht gebruiken als hij de kosten voor die boot zou betalen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte met de door hem afgelegde verklaring over de herkomst van het contante geld er niet in is geslaagd om de geldstromen inzichtelijk te maken. Verdachte heeft op geen enkele wijze inzicht willen geven in het klantenbestand van zijn massagepraktijk, voor wie hij klussen heeft verricht of met wie hij heeft gehandeld in oldtimer bromfietsen en wat hij daarmee concreet zou hebben verdiend. Verdachte heeft wel verklaard dat hij die werkzaamheden heeft verricht, maar hij heeft dit niet nader willen of kunnen onderbouwen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verklaring van verdachte niet verifieerbaar is. Dat zou op zichzelf al de conclusie kunnen rechtvaardigen dat het niet anders kan dan dat het geld en de boot van misdrijf afkomstig zijn.
Desondanks heeft het Openbaar Ministerie wel geprobeerd om op basis van de summiere schriftelijke verklaringen van verdachte onderzoek te doen naar de herkomst van de contante gelden. Verdachte heeft bij dat onderzoek geen nadere vragen van het onderzoeksteam willen beantwoorden en ook dat nader onderzoek van het Openbaar Ministerie heeft niets opgeleverd. Er konden geen klanten of klantenbestanden van de massagepraktijk of klussen worden achterhaald en niet is gebleken van een handel in oldtimer bromfietsen. Hetzelfde geldt ook voor de illegale pokertoernooien, waar verdachte verder ook niets over wil prijsgeven.
Met betrekking tot de boot is de rechtbank van oordeel dat uit de verklaring van de [getuige 4] vast is komen te staan dat die boot aan verdachte is verkocht en dat hij die ook contant heeft betaald. Ook uit andere getuigenverklaringen volgt dat verdachte eigenaar van deze boot was. Pas na het verhoor van de [getuige 4] en eerst pas tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij de boot in bruikleen had, maar ook deze stelling wordt door hem niet nader onderbouwd. Dit maakt dat de verklaring van verdachte ook op dit punt onvoldoende concreet en ongeloofwaardig is.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat het niet anders kan dan dat de geldbedragen en de boot onmiddellijk danwel middellijk van misdrijf afkomstig zijn.
Het tenlastegelegde gewoontewitwassen kan, gelet op de lange periode waarin de contante stortingen hebben plaatsgevonden, wettig en overtuigend bewezen worden.
Met betrekking tot het tenlastegelegde medeplegen is de rechtbank van oordeel dat, ondanks aanwijzingen daartoe, uit de processtukken onvoldoende is gebleken dat er een nauwe en bewuste samenwerking is geweest tussen verdachte, zijn partner [partner verdachte] en/of anderen. Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van het medeplegen.
4.2
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 09 december 2019 tot en met 13 december 2019 te Vlissingen tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 500 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
in de periode van 22 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2018 te [plaats ] en Vlissingen en Moerdijk, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 812 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.
in de periode van 6 september 2018 tot en met 07 september 2018 te Vlissingen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 100 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
5.
in de periode van 7 augustus 2018 tot en met 13 september 2020 te [plaats ] en Vlissingen, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, van
- ongeveer 500 kilogram cocaïne en
- ongeveer 812 kilogram cocaïne en
- ongeveer 60 kilogram cocaïne " [naam schip 1] ") en
- ongeveer 100 kilogram cocaïne en
- andere hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden,
- anderen heeft getracht te bewegen om die feiten te plegen, mede te plegen
en/of om daartoe middelen en inlichtingen te verschaffen en
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het
plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- een of meer voorwerp(en) voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige
reden had om te vermoeden dat dat/deze voorwerp(en) bestemd was/waren tot
het plegen van dat/die feit(en), hebbende verdachte en/of zijn mededader(s),
- een of meer (PGP) telefoon(s) (met de communicatiediensten/chatapplicaties
Encrochat en/of Sky ECC en/of Threema) voorhanden gehad en/of
- afspraken gemaakt en/of bemiddeld met betrekking tot het/de transport(en) van
voornoemde verdovende middelen en/of
- informatie gegeven over de stand van zaken van douanecontroles en de
algemene gang van zaken in de haven van Vlissingen en/of
- informatie over voornoemde verdovende middelen gedeeld via versleutelde
berichten en apparaten en/of
- informatie gedeeld over de vindplaats van voornoemde verdovende middelen
en/of
- aan personen verzocht en/of opdracht gegeven om voornoemde verdovende
middelen van de schepen af te halen en plaatsbepalingsapparatuur (laten) plaatsen bij voornoemde verdovende middelen teneinde die onder controle te houden en de verplaatsing daarvan te volgen;
- plannen gemaakt, besproken en gedeeld over het in handen krijgen van voornoemde verdovende middelen;
6.
in de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 juli 2020 te [plaats ] en/of Moerdijk en/of Kruisland van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte telkens voorwerpen, te weten
- contante geldbedragen van in totaal € 526.730,=, (zijnde het totaal van contante stortingen op de bankrekeningen van verdachte en [partner verdachte] ) en
- een contant geldbedrag van in totaal € 182.000,= (zijnde het totaal van
aangetroffen geldbedragen op 1 juli 2020 in de caravan van verdachte en [partner verdachte] , op [camping] te
Moerdijk) en
- een boot, merk Cobalt, [kenteken] (aangetroffen op 28 juli 2020 bij een
caravan- en botenstalling in Kruisland)
verworven, voorhanden gehad en/of van
bovenomschreven voorwerpen gebruik gemaakt, terwijl hij wist dat
bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig
waren uit enig misdrijf;
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie vordert aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren en zes maanden, waarbij door het Openbaar Ministerie in verband met de geconstateerde onvolkomenheden in het WOD-traject, een strafkorting van zes maanden is toegepast.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Met betrekking tot de strafmaat heeft de verdediging verzocht om te kijken naar straffen die in soortgelijke strafzaken zijn opgelegd. De zaak van verdachte dient naar de mening van de verdediging niet groter te worden gemaakt dan hij in feite is. De verdediging heeft hierbij gewezen op het feit dat aan verdachte niet de deelname aan een criminele organisatie ten laste is gelegd en dat ook niet is gebleken dat verdachte financier was van partijen hard-drugs of dat hij ook werkelijk contacten had met corrupte douaniers.
Het meest belangrijke waar de verdediging op heeft gewezen met betrekking tot de strafmaat is hetgeen het Openbaar Ministerie verdachte en zijn gezin heeft aangedaan door de inzet van een onterecht en onevenredig lang WOD-traject, zonder sturing en met een falend gezag van het Openbaar Ministerie. De verdediging is van mening dat om die reden met een veel grotere strafkorting rekening moet worden gehouden dan het deel dat door het Openbaar Ministerie is voorgesteld. De verdediging is van mening dat een strafkorting van minimaal 25% of meer in dit uitzonderlijke geval passend zou zijn.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het invoeren van cocaïne via de haven van Vlissingen, te weten een partij van ongeveer 500 kilo, een partij van ongeveer 812 kilo en een partij van ongeveer 100 kilo. Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor deze drie transporten en daarnaast ook aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor andere transporten. Tot slot heeft verdachte contante geldbedragen witgewassen door contante stortingen te doen tot een bedrag van € 526.730,=, een contant geldbedrag van € 182.000,= voorhanden te hebben en door een boot te kopen voor € 37.500,= en deze contant te betalen.
Verdachte had bij de invoer van de grote partijen cocaïne via de haven van Vlissingen naar het oordeel van de rechtbank een essentiële rol. Hij was verantwoordelijk voor de logistiek rond de invoer van cocaïne aldaar. Verdachte had de contacten met personen die zich bezighielden met de invoer en handel in cocaïne. Zijn rol was ervoor te zorgen dat de cocaïne te traceren was en uiteindelijk vanuit de haven van Vlissingen op de juiste plek terecht kwam. Verdachte werkte niet zelf in de haven. Uit de bewijsmiddelen volgt dat hij in ieder geval (indirect) samenwerkte met [getuige 3] als havenmedewerker. De rechtbank rekent dit alles verdachte zwaar aan.
Het is algemeen bekend dat de invoer van cocaïne en de georganiseerde en grootschalige handel daarin een bijzonder ontwrichtende invloed hebben op de samenleving. Er gaat veel geld in om, waardoor de financiële belangen van daders vaak groot zijn. Om die belangen te beschermen wordt (extreem) geweld niet geschuwd en neemt ook hand over hand toe. Veel liquidaties die in het criminele circuit worden gepleegd, zijn direct of indirect het gevolg van conflicten in de onderwereld met betrekking tot deze handel in verdovende middelen. Daarnaast gaat er van de georganiseerde drugshandel in toenemende mate een ondermijnend en corrumperend effect uit. Boven- en onderwereld raken steeds meer met elkaar vermengd. Niet alleen worden grote sommen crimineel geld geïnvesteerd in legale activiteiten maar worden ook medewerkers van bijvoorbeeld op zichzelf bonafide bedrijven omgekocht en ingezet voor de handel in drugs. Dit tast het onderlinge vertrouwen binnen de samenleving in hoge mate aan en ondermijnt daarmee simpelweg onze democratische rechtsstaat.
Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet meer dan terecht dat er voor de invoer van en de georganiseerde handel in cocaïne lange, onvoorwaardelijke gevangenisstraffen worden opgelegd en de rechtbank is ook in de zaak tegen verdachte van oordeel dat die lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. De omvang van de ingevoerde partijen cocaïne en de cruciale rol die verdachte heeft gehad bij de invoer wegen daarbij zwaar mee. De rechtbank zal bij het bepalen van de straf rekening houden met de vaststelling dat bij feit 5 (deels) sprake is van eendaadse samenloop. Kijkend naar de oriëntatiepunten en straftoemetingsrichtlijnen van het LOVS, en rekening houdend met het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder voor Opiumwetdelicten en witwassen is veroordeeld, is de rechtbank van oordeel dat in beginsel het opleggen aan verdachte van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 10 jaar passend en geboden is.
Enerzijds dient dit als vergelding voor de ontwrichting van de samenleving waar verdachte (in)direct aan heeft bijgedragen. Anderzijds heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met drugscriminaliteit van deze omvang in te laten.
Zoals de rechtbank hiervoor onder 3.2.2.3.6 heeft overwogen dient bij de strafbepaling rekening te worden gehouden met de door de rechtbank geconstateerde vormverzuimen in het WOD-traject. Het traject heeft op verdachte, maar vooral ook op zijn gezin, enorm veel impact gehad. Hoewel een WOD-traject altijd inbreuk maakt op het privé leven van het subject, is die inbreuk in het onderhavige traject aanzienlijk ingrijpender geweest. Het WOD-traject was met onvoldoende waarborgen omkleed, waardoor grenzen zijn vervaagd en het belang van de privacy van verdachte en zijn gezin is geschonden, zoals eerder is overwogen. De rechtbank is van oordeel dat dit tot uitdrukking moet komen in een toe te passen strafkorting, en wel een hogere strafkorting dan de officier van justitie heeft toegepast. De rechtbank zal één jaar gevangenisstraf in mindering brengen op de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf.
Voor wat betreft het tijdsverloop in de onderhavige zaak stelt de rechtbank vast dat verdachte op 14 september 2020 werd aangehouden. De rechtbank doet nu twee jaar en bijna zeven maanden na die aanhouding uitspraak in de zaak van verdachte. De rechtbank is van oordeel dat daarmee sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met zeven maanden. Gelet echter op de omvang van deze zaak, de samenhang met andere grote onderzoeken en gelet vooral op het, mede op verzoek van de verdediging, nog uitgevoerde onderzoek in deze zaak, is de rechtbank van oordeel dat die overschrijding niet dient te leiden tot enige strafvermindering en dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.
De conclusie is dat aan verdachte een gevangenisstraf van 9 jaar zal worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten en de door de rechtbank op te leggen gevangenisstraf van aanzienlijke duur, geen ruimte is voor een voortduring van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Dat verzoek van de verdediging zal worden afgewezen. De schorsing van de voorlopige hechtenis zal dan ook worden opgeheven.
Tot slot bepaalt de rechtbank nog dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig plaats zal vinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.Het beslag

7.1
De verbeurdverklaring
De officieren van justitie hebben ten aanzien van de in beslag genomen € 182.000,= en de boot, waarop conservatoir beslag rust, gevorderd dat deze worden verbeurd verklaard. Hierbij is verwezen naar jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:948).
De verdediging heeft betoogd dat de vordering tot verbeurdverklaring dient te worden afgewezen, omdat zij voor het witwasfeit vrijspraak bepleit.
De rechtbank is van oordeel dat het geldbedrag van € 182.000,= en de boot vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. Verdachte wordt veroordeeld voor het witwassen van deze voorwerpen en het zijn daarmee voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan.
De rechtbank stelt vast dat op de beslaglijst van 15 november 2022 nog meer goederen en geldbedragen staan vermeld waarop conservatoir beslag is gelegd. De rechtbank zal over die goederen geen beslissing nemen, nu daarover niets is gevorderd.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 47, 55, 57, 63, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de dagvaarding geldig;
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 3 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.2 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feiten 1, 2 en 4 telkens:Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 5:Medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd, terwijl bij de feiten 1, 2, 4 en 5 sprake is van eendaadse samenloop in de zin van artikel 55 van het wetboek van strafrecht;
feit 6:Gewoontewitwassen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 9 jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten een geldbedrag van € 182.000,= en een boot, merk Cobalt, [kenteken]
Voorlopige hechtenis
-heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. van der Linden, voorzitter, mr. M.A.E. Dekker en mr. W.J.M. Fleskens, rechters, in tegenwoordigheid van F.J.M. Nouws, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 april 2023.
Mr. Fleskens is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.