Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,
de inspecteur van de belastingdienst,
de Minister van Justitie en Veiligheid.
Inleiding
Feiten
Beoordeling door de rechtbank
“Ingeval van constatering van het gebruik van de weg met een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto waarvoor de belasting die is verschuldigd ter zake van het in artikel 1, vijfde, zesde of achtste lid genoemde feit niet is betaald, kan de belasting worden nageheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg wordt daarbij gesteld op het tijdstip van constatering.”.
Van belang is de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland. De bewijslast daartoe rust op de inspecteur. De inspecteur voert aan dat de auto van Duitsland naar Nederland is gereden en dat daarbij gebruik is gemaakt van de Nederlandse weg. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt vanaf wanneer de auto belanghebbende feitelijk ter beschikking heeft gestaan in het kader van de bpm. Het vermoeden dat de auto van Duitsland naar Nederland is gereden door belanghebbende is hierbij niet voldoende. Ook het gegeven dat de auto op enig moment in Nederland is geweest voor onderhoud en in dat kader mogelijk ook is geflitst is daarvoor niet voldoende. Immers, belanghebbende ontkent dat hij op dat moment de auto bestuurde dus hieruit kan niet de conclusie worden getrokken de auto hem feitelijk ter beschikking stond. De verklaringen die de inspecteur heeft gekregen van de betreffende garage en belanghebbende zijn niet eenduidig. Belanghebbende erkent dat sporadisch door hem gebruik is gemaakt van de Nederlandse weg echter hiermee is nog niet aannemelijk geworden wat het tijdstip van aanvang van het gebruik van de Nederlandse weg is geweest. Belanghebbende is nooit staande gehouden met de auto of op enige wijze vastgelegd terwijl hij de auto bestuurde op de Nederlandse weg. Daarbij valt niet uit te sluiten dat de auto belanghebbende niet in Nederland maar in Italië feitelijk ter beschikking heeft gestaan zoals hijzelf verklaart. In zoverre heeft de inspecteur de naheffingsaanslag ten onrechte aan belanghebbende opgelegd.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag, belastingrentebeschikking en de boetebeschikking;
- verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte (invorderings)rentevergoeding;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.500;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 174 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.266 aan proceskosten aan belanghebbende;
- beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.