ECLI:NL:RBZWB:2023:2765

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
19/2660
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag bpm en de rechtsgeldigheid van de opgelegde boetes en belastingrentebeschikkingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 88.156, samen met een belastingrentebeschikking van € 17.361 en een verzuimboete van € 5.278. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd door de inspecteur ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en meerdere inspecteurs aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto feitelijk ter beschikking heeft gestaan aan belanghebbende in Nederland, wat essentieel is voor de naheffingsaanslag. De rechtbank wijst erop dat de bewijslast bij de inspecteur ligt en dat de verklaringen van belanghebbende en de inspecteur niet eenduidig zijn. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd en vernietigt deze, evenals de belastingrentebeschikking en de boetebeschikking.

Daarnaast wordt belanghebbende een immateriële schadevergoeding van € 2.500 toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 174 en een proceskostenvergoeding van € 2.266 aan belanghebbende moet vergoeden. De rechtbank wijst erop dat indien deze vergoedingen niet tijdig worden betaald, wettelijke rente verschuldigd is. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 19/2660

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de belastingdienst,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 juni 2019.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd ten bedrage van € 88.156. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 17.361 belasting in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en belanghebbende een verzuimboete van € 5.278 opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, mr. J.H.L. van Haeren en [naam] en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , drs. [inspecteur 3] , mr. [inspecteur 4] en drs. [inspecteur 5] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
1.5.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Feiten

2. Op 28 februari 2013 sluit belanghebbende een koopovereenkomst voor de aankoop van een [auto] (hierna: de auto) met [BV 1] ( [BV 1] ).
2.1.
Op 17 juni 2013 wordt een koopbevestiging opgesteld voor dezelfde auto met als koper [Gmbh] Gmbh ( [Gmbh] ). [Gmbh] is een Duitse ondernemer gevestigd in Kerken Duitsland. De prijs van de auto exclusief btw en bpm is € 229.704. [BV 1] factureert aan [Gmbh] met vermelding van het Duitse kenteken van de auto en als afleverdatum 19 juli 2013. Deze factuur wordt door [Gmbh] voldaan.
2.2.
Op 25 juni 2013 sluit belanghebbende een huurovereenkomst met [Gmbh] voor de auto. De maandelijkse huursom bedraagt blijkens dit contract € 5.150 exclusief omzetbelasting. Daarnaast moet de huurder volgens het contract jaarlijks € 4.000 vergoeden voor verzekering en € 1.000 voor belasting. De kilometerstand bij aanvang is volgens de overeenkomst 10 kilometer. Volgens deze huurovereenkomst zijn alle kosten van brandstof, reiniging, onderhoud, olie verversen, banden en remmen voor rekening van belanghebbende. In de overeenkomst staat dat de auto in Kerken aan belanghebbende wordt overgedragen. Volgens de overeenkomst moet belanghebbende een borg stellen voor de huur. De borg bedraagt € 231.250. De huurovereenkomst bevat verder een koopoptie. Belanghebbende is gerechtigd na afloop van de huurovereenkomst de auto te kopen conform de bepalingen van de koopovereenkomst die in bijlage 3 bij de huurovereenkomst staat. [Gmbh] biedt belanghebbende al de mogelijkheid deze koopovereenkomst af te sluiten. De betaalde huurtermijnen alsmede het niet-benutte deel van de borgstelling komen in mindering op de koopprijs.
2.3.
De koopovereenkomst tussen [Gmbh] en belanghebbende is gedateerd op 18 juni 2013. In de overeenkomst staat dat de auto een half jaar op naam van [Gmbh] moet staan en in die periode huurt belanghebbende de auto.
2.4.
Belanghebbende betaalt op 17 juli 2013 een bedrag van € 231.250 aan [Gmbh] als borg.
2.5.
Op 16 april 2014 wordt de auto geleverd door [Gmbh] aan belanghebbende voor een bedrag van € 170.000 exclusief Duitse btw. Het bedrag komt overeen met de aanvankelijke aanschafprijs minus de vervallen huurtermijnen. De kilometerstand van de auto betreft 7.243.
2.6.
De auto wordt door belanghebbende op 18 april 2014 geleverd aan [bedrijf] . In mei 2014 wordt voor de auto aangifte gedaan voor de bpm. De auto wordt vervolgens terug geleverd aan belanghebbende.
2.7.
In 2017 heeft de inspecteur eerder een naheffingsaanslag en boetebeschikking opgelegd voor hetzelfde feitencomplex aan belanghebbende. Op 8 maart 2018 heeft de inspecteur het daartegen ingediende bezwaar gegrond verklaard vanwege schending van het verdedigingsbeginsel.
2.8.
Per brief van 12 november 2018 kondigt de inspecteur opnieuw een naheffingsaanslag bpm aan. Op 22 november 2018 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen belanghebbende, zijn gemachtigde en de inspecteur.
2.9.
Met de dagtekening 27 december 2018 legt de inspecteur opnieuw een naheffingsaanslag bpm op.

Beoordeling door de rechtbank

3. Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Hoogte griffierecht?
3.1.
Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet. [1]
Schending hoorplicht en verdedigingsbeginsel?
3.2.
De inspecteur heeft bij zijn verweerschrift gevoegd een verslag van het hoorgesprek op 5 april 2019. Uit dat verslag blijkt dat belanghebbende en zijn gemachtigde wel is gehoord inzake de naheffingsaanslag. De rechtbank gaat daarom aan het standpunt van belanghebbende voorbij dat sprake is van schending van de hoorplicht.
3.3.
Daarnaast stelt belanghebbende dat hij niet gehoord is voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag. Belanghebbende is door de inspecteur bij brief van 12 november 2018, de zogenoemde vooraankondiging, in de gelegenheid gesteld om te reageren op de aangekondigde naheffingsaanslag. Op verzoek van belanghebbende heeft er op 22 november 2018 een gesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en de inspecteur over de aangekondigde naheffingsaanslag. Gelet hierop faalt de stelling van belanghebbende dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag zijn zienswijze naar behoren kenbaar heeft kunnen maken.
Feitelijk ter beschikking staan
3.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de auto hem niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan in 2013. Artikel 12b van de Wet Bpm 1992 (tekst 2013) bepaalt:
“Ingeval van constatering van het gebruik van de weg met een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto waarvoor de belasting die is verschuldigd ter zake van het in artikel 1, vijfde, zesde of achtste lid genoemde feit niet is betaald, kan de belasting worden nageheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg wordt daarbij gesteld op het tijdstip van constatering.”.
Van belang is de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland. De bewijslast daartoe rust op de inspecteur. De inspecteur voert aan dat de auto van Duitsland naar Nederland is gereden en dat daarbij gebruik is gemaakt van de Nederlandse weg. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt vanaf wanneer de auto belanghebbende feitelijk ter beschikking heeft gestaan in het kader van de bpm. Het vermoeden dat de auto van Duitsland naar Nederland is gereden door belanghebbende is hierbij niet voldoende. Ook het gegeven dat de auto op enig moment in Nederland is geweest voor onderhoud en in dat kader mogelijk ook is geflitst is daarvoor niet voldoende. Immers, belanghebbende ontkent dat hij op dat moment de auto bestuurde dus hieruit kan niet de conclusie worden getrokken de auto hem feitelijk ter beschikking stond. De verklaringen die de inspecteur heeft gekregen van de betreffende garage en belanghebbende zijn niet eenduidig. Belanghebbende erkent dat sporadisch door hem gebruik is gemaakt van de Nederlandse weg echter hiermee is nog niet aannemelijk geworden wat het tijdstip van aanvang van het gebruik van de Nederlandse weg is geweest. Belanghebbende is nooit staande gehouden met de auto of op enige wijze vastgelegd terwijl hij de auto bestuurde op de Nederlandse weg. Daarbij valt niet uit te sluiten dat de auto belanghebbende niet in Nederland maar in Italië feitelijk ter beschikking heeft gestaan zoals hijzelf verklaart. In zoverre heeft de inspecteur de naheffingsaanslag ten onrechte aan belanghebbende opgelegd.
Misbruik van recht
3.5.
De inspecteur voert aan dat er door het samenstel van handelingen van belanghebbende er sprake is van misbruik van recht. De rechtbank is van oordeel dat geen aanleiding bestaat om samenstel van rechtshandelingen aan te nemen. Hoewel de rechtbank de handelwijze van belanghebbende om uiteindelijk de eigendom van de auto te krijgen ongebruikelijk voorkomt, is dat onvoldoende om te kunnen spreken van misbruik van recht. De stelling van de inspecteur slaagt niet. Daarbij komt de inspecteur tot de conclusie dat er sprake zou zijn van een levering. Ook al zou hiervan sprake zijn, dan is dat niet voldoende om te kunnen komen tot de conclusie dat hierdoor ook bpm verschuldigd zou zijn. Immers, bij de bpm gaat het om inschrijving of feitelijk ter beschikking staan van een auto. Zoals in 3.4 is geoordeeld is dit niet aannemelijk geworden. De overige gronden van belanghebbende behoeven daarom geen behandeling. Het beroep van belanghebbende zal gegrond verklaard worden.
Belastingrente en verzuimboete
3.6.
Nu de naheffingsaanslag wordt vernietigd, zullen dienovereenkomstig ook de boetebeschikking en de belastingrentebeschikking worden vernietigd.
3.7.
Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990, kan dat in deze procedures niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan, en in deze procedures liggen niet (de uitspraken op bezwaar tegen) de beschikkingen van de ontvanger voor. De rechtbank is in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedures; het Unierecht maakt dat niet anders. [2]
Immateriëleschadevergoeding (ISV)?
3.8.
Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
3.9.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 4 januari 2019 is ontvangen door de inspecteur. De rechtbank doet uitspraak op 24 april 2023. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 28 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 2.500. De overschrijding komt volledig toe aan de beroepsfase. De rechtbank merkt de minister in zoverre mede aan als partij in dit geding. Vanwege de samenhang met de omzetbelastingzaak met zaaknummer 19/2426 van belanghebbende, waarin hetzelfde feitencomplex aan de orde is en de fasen van de procedure gelijktijdig zijn doorlopen, dient voor beide zaken samen dit bedrag eenmaal te worden toegekend. Uit overwegingen van eenvoud wordt de volledige ISV toegekend van € 2.500 in deze zaak toegekend.
Rente
3.10.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de ISV. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de ISV, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [3] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [4]
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.11.
Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is gegrond omdat de naheffingsaanslag, belastingrentebeschikking en de boetebeschikking worden vernietigd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
4.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
4.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Vanwege de samenhang met de omzetbelastingzaak van belanghebbende met zaaknummer 19/2426 dient voor beide zaken samen dit bedrag eenmaal te worden toegekend. Uit overwegingen van eenvoud wordt het totaalbedrag van de te vergoeden proceskosten volledig aan deze zaak toegekend en bedraagt dan ook € 2.266.
4.3.
De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [5]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag, belastingrentebeschikking en de boetebeschikking;
  • verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte (invorderings)rentevergoeding;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.500;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 174 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.266 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 24 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
2.Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
3.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
4.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
5.Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.