ECLI:NL:RBZWB:2023:2217

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 april 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
18/3435
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag van € 12.352 opgelegd voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en € 91 belastingrente. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt het beroep en concludeert dat de inspecteur aan zijn hoorplicht heeft voldaan, ondanks dat belanghebbende niet op uitnodigingen is ingegaan. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de auto als nieuw wordt aangemerkt op basis van de lage kilometerstand, en dat de inspecteur het juiste bpm-tarief heeft gehanteerd. Belanghebbende maakt ook aanspraak op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekent. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst wel schadevergoeding toe aan belanghebbende, die door de inspecteur en de minister gezamenlijk moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 18/3435

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de belastingdienst,

en

de Ministerie van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 april 2018.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd ten bedrage van € 12.352. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 91 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en [persoon] en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

Feiten

2. Belanghebbende heeft op 3 maart 2015 op aangifte een bedrag van € 24.727 aan bpm voldaan ter registratie van het motorrijtuig Mercedes-Benz GLE 350 met als datum eerste toelating 3 februari 2015.
2.1.
Op 5 maart 2015 wordt de auto door de inspecteur gecontroleerd op nieuw of gebruikt. Daarbij wordt een kilometerstand opgenomen van 687 kilometer.
2.2.
Met dagtekening van 23 november 2015 kondigt de inspecteur naar aanleiding van de controle een naheffing aan voor de bpm. Hierbij gaat de inspecteur er vanuit dat er sprake is van een nieuw en ongebruikt voertuig en dat de verschuldigde bpm berekend moet worden naar het tarief op de datum van aangifte zonder toepassing van korting. Met dagtekening 8 maart 2016 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag overeenkomstig de vooraankondiging opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Hoogte griffierecht?
3.1.
Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet. [1]
Schending verdedigingsbeginsel?
3.2.
Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht is geschonden doordat zij voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag en het doen van de uitspraak op bezwaar niet is gehoord. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat hij voldoende gelegenheid heeft gegeven aan belanghebbende om te worden gehoord voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar, maar dat belanghebbende steeds niet op de uitnodigingen om gehoord te worden is ingegaan.
3.3.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt de inspecteur, voordat hij op een bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord (hoorplicht).
3.4.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur in de omstandigheden van dit geval aan zijn verplichting heeft voldaan door belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, gelet op de diverse pogingen die daartoe zijn ondernomen. De rechtbank wijst daarbij erop dat belanghebbende meerdere keren is uitgenodigd voor een hoorgesprek. De gemachtigde van belanghebbende wijst steeds de uitnodigingen van de hoorgesprekken af, omdat één betrokken cliënt verhinderd was. Niet is gesteld en gebleken dat die betrokken cliënt de onderhavige belanghebbende was. De inspecteur heeft terecht geconcludeerd dat dit geen reden is om het hoorgesprek ten aanzien van deze belanghebbende niet te laten plaatsvinden. Het risico komt voor de rekening van belanghebbende.
3.5.
Daarnaast stelt belanghebbende dat hij niet gehoord is voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag. Belanghebbende is door de inspecteur bij brief van 23 november 2015, de zogenoemde vooraankondiging, in de gelegenheid gesteld om te reageren op de aangekondigde naheffingsaanslag. Gelet hierop faalt de stelling van belanghebbende dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag haar zienswijze naar behoren kenbaar heeft kunnen maken. Anders dan waarvan belanghebbende uitgaat vereist het Unierecht in zo’n geval niet dat belanghebbende wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek. [2]
3.6.
In deze zaak is dus de hoorplicht niet geschonden. Ook het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is niet geschonden.
Naheffen na belastbaar feit
3.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met artikel 110 VWEU. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende onjuist is. [3]
Nieuwe of gebruikte auto
3.8.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat een voertuig als nieuw geldt wanneer het nog niet is geregistreerd. De eerdere registratie van de auto in het buitenland heeft daarom, aldus belanghebbende, tot gevolg dat de auto in Nederland als gebruikte auto moet worden aangemerkt. Dit standpunt is onjuist. Onder een nieuwe personenauto in de zin van de Wet Bpm moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg in gebruik is geweest. De omstandigheid dat een personenauto eerder in een andere lidstaat geregistreerd is geweest, kan niet op zichzelf de conclusie rechtvaardigen dat die personenauto daadwerkelijk op de weg in gebruik is geweest. Of een personenauto daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik is geweest, valt op te maken uit het aantal gereden kilometers van de auto. [4]
3.9.
Gelet op de lage kilometerstand ten tijde van de controle is voor de auto niet aannemelijk gemaakt dat sprake is een gebruikte auto. Voor een afschrijving bestaat dan geen grond. Dit komt niet in strijd met artikel 110 VWEU, aangezien bij de heffing van een registratiebelasting onderscheid mag worden gemaakt tussen ongebruikte motorvoertuigen en gebruikte motorvoertuigen. [5] De inspecteur heeft de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
Artikel 16a Wet Bpm
3.10.
Belanghebbende stelt dat op grond van artikel 16a van de Wet Bpm het bpm-tarief van 2014 gehanteerd moet worden bij de berekening van de naheffing, omdat de auto geregistreerd is binnen twee maanden na de tariefsverhoging van de bpm. De inspecteur stelt dat de auto niet voorafgaand aan de tariefswijziging is ingeschreven in het buitenlandse kentekenregister.
3.11.
Belanghebbende heeft niet gesteld dat de auto voor de tariefverhoging van 1 januari 2015 in het kentekenregister van de desbetreffende lidstaat is geregistreerd. Het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU gaat niet zo ver dat de tegemoetkoming van artikel 16a Wet Bpm moet worden toegepast op nieuwe personenauto’s die in het kentekenregister van een andere lidstaat zijn ingeschreven na de inwerkingtreding van de desbetreffende tariefverhoging. [6] Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het juiste tarief toegepast bij de berekening van de naheffingsaanslag.
Belastingrentebeschikking
3.12.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerde. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op een passende vergoeding van rente bij de terugbetaling van de naheffingsaanslag. Nu de naheffingsaanslag in stand blijft ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen over een rentevergoeding.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)?
3.13.
Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
3.14.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 8 april 2016 is ontvangen door de inspecteur. De rechtbank doet uitspraak op 3 april 2023. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 60 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 5.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 25 maanden heeft geduurd en daarmee 19 maanden te lang, komt 19/60 deel (afgerond € 1.583) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 3.417) voor rekening van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Rente
3.15.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de ISV. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de ISV, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [7] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [8]
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.16.
Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond maar belanghebbende heeft wel recht op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat er een ISV verschuldigd is, moet de inspecteur en de minister ieder voor de helft het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
4.1.
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur en de minister ieder voor de helft te veroordelen, in verband met de toekenning van de ISV, in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Omdat de zaak een licht gewicht heeft, is op de waarde de factor 0,5 toegepast. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837.
4.2.
De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [9] Daarnaast ziet de rechtbank ook geen aanleiding om het forfaitaire bedrag op basis van het Besluit te verhogen, zoals door belanghebbende bepleit ter zitting.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte (invorderings- of belasting)rentevergoeding;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.583;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 3.417;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 418,50;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 418,50;
  • gelast dat de inspecteur en de minister, ieder voor de helft, het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt;
  • beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 3 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
2.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
3.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
4.Zie voor dit een en ander Hoge Raad 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, r.o. 2.4.2.
5.Vgl. Hoge Raad 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, r.o. 2.4.3 en 2.4.4.
6.Hoge Raad 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:826.
7.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
8.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
9.Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.