ECLI:NL:RBZWB:2023:2195

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
21/1867
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WW-uitkering door UWV na intrekking van uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het UWV over de terugvordering van een WW-uitkering. Eiseres ontving vanaf 21 augustus 2020 een WW-uitkering, maar deze werd door het UWV ingetrokken per 21 augustus 2020. Het UWV vorderde een bedrag van € 2.763,25 terug, met de eis dat dit bedrag uiterlijk op 31 december 2020 moest worden terugbetaald. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar het UWV verklaarde haar bezwaren ongegrond in een besluit van 16 maart 2021. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 17 februari 2023 heeft eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. Eiseres betoogde dat de termijn van drie weken voor terugbetaling onredelijk was, omdat zij pas in januari 2021 haar uitkering zou ontvangen. Ze voerde aan dat zij bereid was de terugvordering te voldoen en beroept zich op een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Het UWV stelde echter dat de terugvordering van brutobedragen noodzakelijk was, omdat het fiscale jaar inmiddels was afgesloten en dat de terugbetaling alleen mogelijk was met een netto bedrag als dit binnen hetzelfde belastingjaar plaatsvond.

De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht het restant van het terugvorderingsbedrag bruto heeft teruggevorderd. De rechtbank benadrukte dat het aan het UWV is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden en dat de bewijslast bij hen ligt. Eiseres' beroep op de beleidsregel van het UWV werd afgewezen, omdat zij niet binnen een redelijke termijn na ontvangst van het te veel betaalde had aangegeven dat zij het bedrag niet wilde behouden. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiseres ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1867 WW

uitspraak van 30 maart 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] (eiseres), te [plaatsnaam],

gemachtigde: mr. R. Wouters,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 9 december 2020 (primair besluit) heeft het UWV de uitkering van eiseres op grond van de Werkloosheidswet (WW) teruggevorderd. Daarbij is bepaald dat zij een nettobedrag van € 2.763,25 moet terugbetalen als dit bedrag uiterlijk 31 december 2020 is ontvangen. Als eiseres later betaalt, moet zij een brutobedrag van € 3.161,03 betalen.
In een besluit van 16 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het UWV de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 17 februari 2023. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. M.S. Vriend, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. M. Reitsma.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiseres ontving vanaf 21 augustus 2020 een WW-uitkering van het UWV. In een besluit van 4 december 2020 heeft het UWV deze uitkering ingetrokken met ingang van 21 augustus 2020. Volgens het UWV heeft eiseres ten onrechte een WW-uitkering ontvangen over de periode van 21 augustus 2020 tot en met 30 november 2020.
In het primaire besluit heeft het UWV de WW-uitkering van eiseres teruggevorderd op de wijze zoals hiervoor omschreven in het procesverloop.
Op 24 december 2020 heeft Qare Nederland – de voormalige werkgever van eiseres – een bedrag van € 2.250,- betaald aan het UWV.
In het bestreden besluit heeft het UWV de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Standpunt van het UWV
2. Volgens het UWV moest het deel van het terugvorderingsbedrag dat op 1 januari 2021 nog openstond (€ 513,25 netto) bruto worden voldaan (€ 911,02), omdat dit deel van de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat in fiscale zin is afgesloten. Een terugvordering kan enkel worden voldaan met terugbetaling van het nettobedrag als terugbetaling plaatsvindt binnen hetzelfde belastingjaar als waarin de onverschuldigde betaling is geweest, omdat het UWV dan de loonheffing intern mag verrekenen. Na afloop van het belastingjaar is een netto terugbetaling alleen nog mogelijk als sprake is van onverschuldigde betaling waarbij de betrokkene direct na ontvangst van het bedrag bij het UWV aangeeft dat hij of zij het bedrag niet wil houden, en hij of zij het bedrag direct na de terugvordering ook daadwerkelijk en ineens terugbetaalt. Volgens het UWV is een dergelijke situatie hier niet aan de orde.
Het standpunt van eiseres
3. Eiseres stelt – kort samengevat – dat ten onrechte een termijn van drie weken is gesteld voor het terugbetalen van het nettobedrag, nu dit onredelijk bezwarend is voor haar.
Zij voert daartoe aan dat zij niet in staat was om het volledige nettobedrag voor 31 december 2021 te voldoen, omdat zij pas in januari 2021 haar uitkering zou ontvangen. Eiseres doet verder een beroep op het beleid van het UWV over de terug- en invordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. In dit kader voert zij aan dat zij na ontvangst van het primaire besluit contact heeft opgenomen met het UWV, en direct heeft aangegeven dat zij bereid was de terugvordering te voldoen. Zij beroept zich verder op een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 juli 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:5617).
Toetsingskader
4. Volgens de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:708), vindt terugvordering van brutobedragen plaats indien de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten. Vindt de terugbetaling plaats binnen hetzelfde belastingboekjaar als waarin de onverschuldigde betaling plaatsvond, dan kan worden volstaan met terugbetaling van het nettobedrag. Het UWV kan dan de loonheffing nog verrekenen met de belastingdienst. Uit de uitspraak van de CRvB van 8 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:933) blijkt dat in dat verband niet van betekenis is of aan de onverschuldigde betaling een fout van het UWV of een verzuim van betrokkene ten grondslag heeft gelegen.
5. Het UWV hanteert in aanvulling op het voorgaande de Beleidsregel terug- en invordering van 31 maart 1999 (Stcrt. 1999, 75, hierna: de beleidsregel). Deze beleidsregel kent als uitgangspunt hetgeen hiervoor onder 4 is vermeld, maar dat in uitzondering daarop kan worden volstaan met terugbetaling van het netto te veel betaalde bedrag in de situatie waarin de betrokkene binnen een redelijke termijn na ontvangst van het te veel betaalde te kennen heeft gegeven dat hij het te veel betaalde niet wil behouden én hij het te veel betaalde direct na terugvordering daadwerkelijk terugbetaalt. De beleidsregel wordt aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid (bijvoorbeeld volgens de uitspraak van de CRvB van 30 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3321). Volgens vaste rechtspraak moet dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en toepassing van dat beleid als een gegeven wordt beschouwd, met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
Bewijslastverdeling
6. Een besluit tot terugvordering van een WW-uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit. Dit brengt mee dat het aan het UWV is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden en dat op hem de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor (bruto) terugvordering van een WW-uitkering. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 23 november 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2939).
Beoordeling door de rechtbank
7. De rechtbank stelt voorop dat het UWV na het aflopen van het fiscale jaar 2020 gehouden was om (het restant van) het terugvorderingsbedrag bruto terug te vorderen, gelet op de hiervoor aangehaalde vaste rechtspraak. De door eiseres gestelde omstandigheid dat haar situatie is ontstaan door een fout van het UWV is niet relevant, waarbij de rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 24 maart 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:708). De enkele omstandigheid dat het UWV niet eerder een herzienings- en terugvorderingsbesluit heeft genomen, met als resultaat dat de termijn om netto terug te kunnen betalen relatief kort was, maakt evenmin dat in dit geval een uitzondering had moeten worden gemaakt op de rechtspraak over brutering van terugvorderingsbedragen. De rechtbank merkt hierbij ten overvloede op dat eiseres de mogelijkheid heeft om aan de Belastingdienst teruggave te vragen van eventueel teveel ingehouden loonheffing.
8. Het beroep van eiseres op de beleidsregel slaagt niet. Zij voert aan dat zij na ontvangst van het primaire besluit contact heeft opgenomen met het UWV en direct heeft aangegeven dat zij bereid was de terugvordering te voldoen. Volgens de beleidsregel kan echter alleen worden volstaan met terugbetaling van de netto uitkering als de betrokkene binnen een redelijke termijn na ontvangst van het te veel betaalde – en dus niet na ontvangst van het terugvorderingsbesluit – heeft aangegeven dat hij of zij het teveel betaalde niet wil behouden (en hij of zij het te veel betaalde direct na terugvordering ook daadwerkelijk terugbetaalt). De omstandigheid dat eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van het UWV van 4 september 2020, waarbij haar uitkering op grond van de Ziektewet is beëindigd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden beschouwd als een uiting van de wens om de teveel betaalde WW-uitkering terug te betalen.
9. Het beroep van eiseres op de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 juli 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:5617) slaagt ook niet, omdat in die uitspraak een andere situatie aan de orde was dan in het geval van eiseres. In de aangehaalde uitspraak was aan de betrokkene – anders dan in het geval van eiseres – door het UWV ten onrechte niet de mogelijkheid geboden om het nettobedrag over het lopende boekjaar terug te betalen.
Conclusie
10. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het UWV terecht het restant van het terugvorderingsbedrag dat openstond na 31 december 2020 bruto heeft teruggevorderd. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 30 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.