ECLI:NL:RBNHO:2020:5617

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2061
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd ontvangen WAO-uitkering en brutering van terugvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een WAO-uitkering ontvangt, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de terugvordering van een onverschuldigd ontvangen bruto WAO-uitkering van € 22.663,97 over de periode van 5 september 2016 tot en met 30 april 2018. Eiseres heeft in beroep gegaan tegen het besluit van het Uwv, dat haar had meegedeeld dat zij een bedrag van € 20.570,76 aan te veel betaalde uitkering moest terugbetalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv de terugvordering ten onrechte heeft gebruteerd, omdat eiseres tijdig had aangegeven dat zij de netto te veel ontvangen uitkering wilde terugbetalen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de besluiten van het Uwv van 12 november 2018, 26 november 2018 en 7 januari 2019 als een samenhangend geheel moeten worden beschouwd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de brutering van de vordering betreft en heeft de besluiten van 12 november 2018 en 7 januari 2019 herroepen. Eiseres heeft recht op terugbetaling van het griffierecht van € 47,-.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2061

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
(gemachtigde: R. Hahn).

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2018 heeft verweerder de aan eiseres over de periode van 5 september 2016 tot en met 30 april 2018 onverschuldigd ontvangen bruto WAO-uitkering van € 22.663,97 teruggevorderd.
Bij besluit van 26 november 2018 heeft verweerder beslist dat eiseres van het in het besluit van 12 november 2018 genoemde bedrag € 20.570,76 aan te veel betaalde WAO-uitkering moet terugbetalen.
Bij aanmaning van 14 januari 2019 heeft verweerdere eiseres bericht dat zij € 22.663,97 verhoogd met een aanmaningsvergoeding van € 14,99 moet terugbetalen.
Bij besluit van 29 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2019. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft bij brief van 3 december 2019 aanvullende stukken in het geding gebracht. De rechtbank heeft het onderzoek heropend. Eiseres is in de gelegenheid gesteld op de aanvullende stukken te reageren.
Partijen hebben desgevraagd niet te kennen gegeven nog een zitting te wensen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten en uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres ontvangt een WAO-uitkering, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 5 september 2016 is zij werkzaam bij [bedrijf] . De verdiensten uit dat dienstverband leiden tot uitbetaling van de uitkering naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse dan wel tot niet uitbetaling. De uitkering is echter tot november 2018 volledig doorbetaald.
1.2
Het bedrag dat met het besluit van 26 november 2018 wordt teruggevorderd betreft over de periode september 2016 tot en met december 2017 € 16.925,06 (bruto) en over de eerste 4 maanden van 2018, € 3.642,70 netto. Doordat eiseres de vordering niet voor 1 januari 2019 heeft voldaan heeft verweerder de vordering over 2018 bij brief van 7 januari 2019 ook verhoogd met de loonheffing, waardoor de totale terugvordering (exclusief aanmaningsvergoeding) € 22.663,97 bedraagt.
2. Ambtshalve overweegt de rechtbank het volgende.
2.1
Volgens vaste jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2015:2300) wordt een besluit tot brutering van de (aanvankelijk netto) terugvordering aangemerkt als een wijziging van een besluit, als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit het bestreden besluit komt niet naar voren dat verweerder het bruteringsbesluit van 7 januari 2019 in de bezwaarprocedure heeft betrokken.
2.2
Ter zitting heeft verweerder verder verklaard dat de besluit van 12 en 26 november 2018 onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.
2.3
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres dan ook ten onrechte slechts opgevat als gericht tegen het besluit van 26 november 2018. In haar beoordeling zal de rechtbank de besluiten van 12 november 2018, 26 november 2018 en 7 januari 2019 daarom als een samenhangend geheel beschouwen en beoordelen.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat zij verweerder steeds heeft ingelicht over haar verdiensten en ook steeds erop heeft gewezen dat haar uitkering desondanks bleef doorlopen. Zij heeft daarnaast benadrukt dat zij steeds heeft aangegeven de netto te veel ontvangen uitkering direct terug te willen betalen, maar dat verweerder tot aan het bestreden besluit heeft meegedeeld dat dat niet mogelijk was.
4. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de feitelijke gang van zaken niet in overeenstemming is met hetgeen eiseres stelt; zo heeft zij de netto-terugvordering over het deel van 2018 niet in dat jaar voldaan, waardoor ook dat bedrag is gebruteerd. Daardoor kan zij geen beroep meer doen op de uitzonderingsregel die in het bestreden besluit is vermeld. Na de zitting heeft verweerder bij brief van 3 december 2019 een overzicht van alle geregistreerde telefonische contacten tussen eiseres en verweerder in het geding gebracht. Daaruit blijkt volgens verweerder dat eiseres haar werkstaking op 9 mei 2016 wel heeft gemeld, maar niet dat zij haar werkhervatting per 5 september 2016 expliciet heeft gemeld. Met inachtneming van het telefonisch contact op 12 april 2018 heeft eiseres het voordeel van de twijfel gekregen en is haar geen boete opgelegd.
5. Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te reageren op de door verweerder bij brief van 3 december 2019 in het geding gebrachte gegevens.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Volgens de Beleidsregel terug- en invordering van 31 maart 1999 (Stcrt. 1999, 75) en de uitspraak van de CRvB van 16 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2087), vindt terugvordering van brutobedragen plaats indien de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten. Vindt de terugbetaling plaats binnen hetzelfde belastingboekjaar als waarin de onverschuldigde betaling plaatsvond, dan kan worden volstaan met terugbetaling van het nettobedrag.
6.2
Verweerder hanteert aanvullend een interne gedragslijn over de terug- en invordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BR6449 en ECLI:NL:CRVB:2015:2746). Dit interne beleid houdt onder meer in dat kan worden volstaan met terugbetaling van het netto te veel betaalde bedrag in de situatie waarin de klant binnen een redelijke termijn na ontvangst van het te veel betaalde te kennen heeft gegeven dat hij het te veel betaalde niet wil behouden én hij het te veel betaalde direct na terugvordering daadwerkelijk terugbetaalt. Dit interne beleid dient te worden aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BR5375) dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en toepassing van dat beleid als een gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
6.3
Waar het gaat om de periode voorafgaand aan 2018 is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in strijd met het interne beleid heeft gehandeld door bruto terug te vorderen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit het door verweerder overlegde overzicht niet naar voren komt dat eiseres in 2016 melding heeft gemaakt van haar werkhervatting en evenmin dat zij zou hebben gemeld dat haar uitkering ten onrechte werd doorbetaald.
6.4
Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder de brutering ten onrechte niet (althans niet kenbaar) betrokken in de heroverweging naar aanleiding van het bezwaar. Uit de standpuntbepaling in het verweerschrift en ter zitting leidt de rechtbank af dat verweerder geen grond heeft gezien om van brutering van de terugvordering over de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 april 2018 af te zien. Waar het gaat om de brutering van de terugvordering van te veel betaalde uitkering over deze periode oordeelt de rechtbank als volgt. In het besluit van 26 november 2018 wordt van eiseres een totaalbedrag van € 20.570,76 teruggevorderd. Uit dit besluit blijkt niet dat eiseres de mogelijkheid is geboden (alleen) het nettobedrag over 2018 terug te betalen. Er wordt immers één totaalbedrag van eiseres teruggevorderd, waarbij vermeld is dat gebruteerd zal worden indien zij niet voor 1 januari 2019 betaalt. Uit het door verweerder overgelegde overzicht van de telefonische gesprekken komt daarentegen wel naar voren dat eiseres heeft aangegeven bereid en in staat te zijn netto terug te betalen. Dat kan ook worden afgeleid uit de omstandigheid dat eiseres de terugvordering over de periode 1 mei 2018 tot en met 31 oktober 2018 direct heeft voldaan. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de terugvordering over 2018 niet heeft kunnen bruteren. Het bestreden besluit komt om die reden in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 12 november 2018 in zoverre te herroepen en het besluit van 7 januari 2019 te herroepen.
7. Het beroep is gegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu niet gebleken is van gemaakte kosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarmee de brutering van de vordering met € 2.093,21 is gehandhaafd;
- herroept het besluit van 12 november 2018 in zoverre;
- herroept het besluit van 7 januari 2019;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is op 16 juli 2020 gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.