Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 29 juli 2021 in de zaken tussen
[eiseres] (voorheen: [voorheen naam van eiseres] ), te [plaats 1] , eiseres
Procesverloop
Overwegingen
primair:
primairen ten aanzien van auto’s 1, 2, 3 en 8 (bestaande modellen)
subsidiair:
(meer) subsidiair:
3.3.2 Artikel 110 VWEU strekt ertoe elke vorm van bescherming van nationale producten uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten. Daartoe verbiedt artikel 110 VWEU elke lidstaat om op producten van andere lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op soortgelijke nationale producten worden geheven. In dit verband heeft het Hof van Justitie gepreciseerd dat vanaf de betaling van een registratiebelasting in een lidstaat, het bedrag van die belasting wordt opgenomen in de waarde van het motorvoertuig. Wanneer een in die lidstaat geregistreerd motorvoertuig vervolgens in deze lidstaat als tweedehands motorvoertuig wordt verkocht, zal zijn handelswaarde, die het restbedrag van de registratiebelasting omvat, bijgevolg gelijk zijn aan een door de waardevermindering van dit motorvoertuig bepaald percentage van zijn oorspronkelijke waarde. Hieruit volgt dat artikel 110 VWEU wordt geschonden wanneer het
39. In het hoofdgeding lijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier te kunnen worden opgemaakt dat tweedehands voertuigen die vóór 1 februari 2008 voor het eerst in gebruik waren genomen maar in de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 in Nederland waren ingevoerd en geregistreerd, door een vrijstelling voor het deel van de BPM dat afhankelijk is van de CO2-uitstoot, aan een minder zware BPM zijn onderworpen dan gelijksoortige tweedehands voertuigen die vanaf 1 januari 2010 zijn ingevoerd en geregistreerd.
23. Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk(…)
.
vaststondwat de daadwerkelijke CO2-uitstoot van de auto in kwestie was en dat die CO2-uitstoot op zichzelf ook juist was vastgesteld.
als zodanigter discussie gesteld. De (vastgestelde) CO2-uitstoot is dan (dus) juist
nietéén van de kenmerken van de auto die de gelijksoortigheid (mede) bepalen. De vraag die eiseres aan de orde heeft gesteld, is of de wijze van vaststelling van de CO2-uitstoot volgens verschillende testmethodes onder omstandigheden strijdig is met artikel 110 van het VWEU. Deze vraag was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 3 april 2020 niet aan de orde.
hebben. Eiseres heeft betoogd dat de
wijze van vaststellingvan de CO2-uitstoot volgens de verschillende testmethodes ervoor kan zorgen dat ook bij auto’s die in alle denkbare opzichten volstrekt gelijk zijn (en dus in werkelijkheid
dezelfdeCO2-uitstoot hebben), een andere CO2-uitstoot in aanmerking wordt genomen. Dat is een andere kwestie. [11]
bestuurder(uitvoerder van de belastingwet en ambtelijk leidinggevende van de inspecteur) enerzijds en de hoedanigheid van
medewetgever(lid van het kabinet dat wetsvoorstellen indient) anderzijds. Heeft de Staatssecretaris van Financiën als bestuurder een toezegging gedaan over de
toepassingvan de wet, dan is de inspecteur daar later aan gebonden. Dat is echter niet het geval als het gaat om een uitlating over de
uitlegvan de wet die de Staatssecretaris van Financiën als medewetgever heeft gedaan. [13]
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- gelast de inspecteur een bedrag van € 5.559 aan teveel betaalde BPM aan eiseres terug te geven;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 666,50.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- gelast de inspecteur een bedrag van € 517 aan teveel betaalde BPM aan eiseres terug te geven;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 666,50.