ECLI:NL:RBZWB:2023:1103

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
BRE 20/7447
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de onzakelijkheid van een geldlening verstrekt door een aandeelhouder aan een deelneming

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 februari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, waarbij een bedrag van € 101.741 was vastgesteld. Belanghebbende had een geldlening van € 217.500 verstrekt aan een deelneming, maar de inspecteur weigerde de volledige afwaardering van deze vordering in de aanslag Vpb. De rechtbank oordeelt dat de geldlening onder zodanige voorwaarden is verstrekt dat een onafhankelijke derde het debiteurenrisico niet zou hebben aanvaard. Belanghebbende had op het moment van verstrekking al een 1/3-aandelenbelang in de deelneming, waardoor de simultaanuitzondering niet van toepassing is. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht de afwaardering van de vordering niet heeft geaccepteerd, en verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/7447
uitspraak van de meervoudige kamer van 17 februari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats],
belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 17 juni 2020.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 101.741, waarbij gelijktijdig bij beschikking € 2.875 aan belastingrente in rekening is gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en daarbij de aanslag en belastingrente gehandhaafd.
1.4.
Tegen die beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 6 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur deelgenomen: [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur]. Namens belanghebbende is niemand verschenen.
1.6.
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is een in Nederland gevestigde besloten vennootschap die sinds 30 januari 2014 één derde deel (33,33%) van de aandelen van [B.V.] houdt. De overige aandelen van [B.V.] worden gehouden door [B.V. 2] (één derde deel) en [B.V. 3] (één derde deel).
2.2.
[B.V.] houdt een 100 procent belang in [bedrijf], gevestigd in [land].
2.3.
Belanghebbende heeft in de jaren 2014 en 2015 aan [B.V.] gefaseerd bedragen uitgeleend:
17 februari 2014
€ 50.000
4 april 2014
€ 50.000
11 juni 2014
€ 12.500
1 januari 2015
€ 12.500
20 februari 2015
€ 32.500
2 september 2015
€ 15.000
16 november 2015
€ 45.000
Totaal
€ 217.500
2.4.
Belanghebbende heeft een overeenkomst van geldlening overgelegd, gedagtekend 5 januari 2016, waarin de voornoemde geldleningen worden aangeduid als geldlening per ultimo 2015 van € 217.500 (hierna: de overeenkomst van geldlening). De overgelegde overeenkomst van geldlening is niet door [B.V.], als schuldenaar, ondertekend.
2.5.
In de overeenkomst van geldlening staan, voor zover relevant, als voorwaarden van de geldlening genoemd:
  • de geldlening heeft een looptijd van 6 jaar, ingaande 1 januari 2016;
  • over de hoofdsom (€ 217.500) is [B.V.] 4% rente per jaar verschuldigd;
  • [B.V.] dient de hoofdsom vanaf 2017 af te lossen in jaarlijkse termijnen van € 43.500, eerst per 31 december 2017;
  • [B.V.] is verplicht op eerste verzoek van belanghebbende (aanvullende) zekerheid te verstrekken in een door belanghebbende te bepalen vorm;
  • de hoofdsom en rente zijn (onder meer) terstond opeisbaar ingeval belanghebbende goede gronden heeft te vrezen dat [B.V.] in de nakoming van haar verplichtingen zal tekortschieten of dat belanghebbende in haar verhaalsmogelijkheden zal worden benadeeld;
  • indien de overeenkomst geheel of gedeeltelijk niet voldoet aan de eisen voor een fiscaal acceptabele overeenkomst van geldlening, wordt de overeenkomst geacht van de aanvang af gewijzigde bepalingen te bevatten die daarmee wel in overeenstemming zijn.
2.6.
Belanghebbende heeft verder een (deel van) een bedrijfsplan, een schematisch kostenoverzicht, en een cijfermatige prognose voor de jaren 2014 tot en met 2019 van [B.V.] overgelegd. Blijkens die prognose wordt voor het jaar 2014 een omzet van € 240.000 en een resultaat van € 11.883 negatief voorspeld. Verwacht wordt dat zowel de omzet als het resultaat in de daaropvolgende jaren toeneemt. In de prognose wordt in 2019 een omzet van € 9.976.000 en een resultaat van € 3.076.954 verwacht.
2.7.
Het eigen vermogen van [B.V.] bedroeg op 31 december 2016 € 199.182 negatief.
2.8.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 aangifte Vpb gedaan naar een belastbaar bedrag van € 115.759 negatief. In dit belastbaar bedrag is verwerkt een aftrek in verband met de volledige afwaardering van de vordering op [B.V.] (€ 217.500) vermeerderd met de over de jaren 2014 tot en met 2016 opgebouwde rente over die vordering (€ 18.605).
2.9.
De inspecteur heeft in de aanslag de afwaardering van de hoofdsom van de vordering niet geaccepteerd. De inspecteur heeft de aangifte met € 217.500 gecorrigeerd tot een belastbaar bedrag van € 101.741.

3.Beoordeling door de rechtbank

Zitting
3.1.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 25 oktober 2022, aan het door haar opgegeven adres, onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Namens belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. Omdat de genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL blijkt dat de brief op 27 oktober 2022 aan de gemachtigde van belanghebbende is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende op juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd.
De aanslag Vpb
3.2.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag Vpb tot een te hoog bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. Daartoe is tussen partijen in geschil of de inspecteur terecht de afwaardering van de vordering in de aanslag heeft gecorrigeerd.
3.3.
Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. Volgens haar is reeds bij het verstrekken van de geldlening sprake van een zakelijke lening, die voor afwaardering in aanmerking komt. Daartoe voert zij primair aan dat zij bij het aangaan van die lening, gelet op het bedrijfsplan en het feit dat [B.V.] destijds winst behaalde, ervan uit mocht gaan dat [B.V.] de rente en aflossingen op de geldlening zou voldoen. Subsidiair stelt belanghebbende dat van een onzakelijke lening geen sprake kan zijn, omdat de zogenoemde simultaanuitzondering van toepassing is.
3.4.
De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan. Daartoe stelt hij primair dat goed koopmansgebruik zich verzet tegen (volledige) afwaardering van de vordering in het jaar 2016, en subsidiair dat de afwaardering van de vordering niet ten laste van het resultaat kan worden gebracht omdat sprake is van een onzakelijke lening.
Onzakelijke lening
3.5.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of in dit geval sprake is van een onzakelijke lening. Van een onzakelijke lening is sprake indien belanghebbende aan de deelneming een geldlening heeft verstrekt waarbij geen rente kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde op hetzelfde moment bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de deelneming, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. In een dergelijk geval moet worden verondersteld dat door belanghebbende een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen [1] .
3.6.
Van een onzakelijke lening is in beginsel geen sprake indien de verstrekking van de geldlening plaatsvindt door een belastingplichtige die voorafgaande aan de geldverstrekking nog niet aandeelhouder van de vennootschap was en in het kader van die verstrekking door toekenning van aandelen in de vennootschap of anderszins medegerechtigd wordt tot de winst van de vennootschap en voorts de houders van (gezamenlijk) de meerderheid van het aandelenkapitaal van de vennootschap geen geldleningen verstrekken aan de vennootschap. Alsdan is het aandeelhouderschap een hoedanigheid die voortvloeit uit de verstrekking van de lening. [2] Dit wordt wel de simultaanuitzondering genoemd. Er kunnen zich uitzonderingssituaties voordoen waarin deze simultaanuitzondering niet van toepassing is. Dat is in het bijzonder het geval indien na het verstrekken van de geldlening en de daarop volgende toekenning van aandelen aan de geldleningverstrekker, een situatie ontstaat waarin alle aandeelhouders min of meer in verhouding tot hun aandelenbelang geldleningen aan de deelneming verstrekken met welke geldleningen een debiteurenrisico wordt gelopen dat door een onafhankelijke derde onder de gegeven omstandigheden niet zou zijn aanvaard. [3]
3.7.
Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening, met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur alsnog een onzakelijke lening kan worden [4] . Daarbij rust op de inspecteur de bewijslast om aannemelijk te maken dat de lening is gesloten onder voorwaarden en omstandigheden die ertoe leiden dat de lening onzakelijk is.
3.8.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aan die bewijslast heeft voldaan. Ook als ervan wordt uitgegaan dat de overgelegde overeenkomst van geldlening, ondanks dat deze niet door [B.V.] is ondertekend, wel door laatstgenoemde als schuldenaar is aanvaard, zijn terzake van de geldlening geen (reële) zekerheden bedongen. Van het door belanghebbende overgelegde zeer summiere bedrijfsplan en de daarbij behorende prognose kan niet worden vastgesteld door wie, ten behoeve van wie en ter zake van welke vennootschap die informatie is opgesteld. Noch valt uit die stukken op te maken op welke grondslagen ze zijn gebaseerd. De rechtbank acht niet aannemelijk dat een onafhankelijke derde op grond van die stukken de geldlening zou hebben willen verstrekken zonder het bedingen van zekerheden, ook niet tegen een hoge(re) rente.
Naar het oordeel van de rechtbank is de geldlening aan [B.V.] daarom onder zodanige voorwaarden en omstandigheden verstrekt dat daarbij door belanghebbende een debiteurenrisico is gelopen dat een onafhankelijke derde, die geen belang heeft dat voortvloeit uit een deelnemersverhouding, niet zou hebben aanvaard.
3.9.
Het beroep van belanghebbende op toepassing van de simultaanuitzondering kan haar niet baten. Belanghebbende hield namelijk op het moment van verstrekking van de geldlening reeds een 1/3-aandelenbelang in [B.V.] Dat desalniettemin het verstrekken van de geldlening heeft geresulteerd in het aandeelhouderschap, heeft belanghebbende, wegens het ontbreken van enige vastlegging of details daarover, niet aannemelijk gemaakt. De simultaanuitzondering vindt reeds daarom geen toepassing.
3.10.
De afwaardering van de vordering kan op grond van voorgaande in de aanslag Vpb niet ten laste van het resultaat worden gebracht. Gelet hierop behoeft de primaire stelling van de inspecteur (zie 3.4) geen behandeling.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag Vpb niet wordt verminderd. Hetzelfde geldt voor de bij de aanslag in rekening gebrachte belastingrente, waartegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd.
4.2.
Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. van Schaik, voorzitter, en mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. A.H.W. Steijn, leden, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 17 februari 2023, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442 en ECLI:NL:HR:2011:BP8952.
2.Hoge Raad 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9156 en Hoge Raad 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:2.
3.Hoge Raad 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:417 en HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:2.
4.Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442 en Hoge Raad 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2735.