ECLI:NL:RBZWB:2022:8200

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
15/6795
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over boekjaren 2007/2008 tot en met 2010/2011 afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting door een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd beleggingsfonds. Het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2007/2008, 2008/2009, 2009/2010 en 2010/2011 is door de inspecteur van de Belastingdienst afgewezen. Voor het boekjaar 2007/2008 is het verzoek te laat ingediend, aangezien het verzoek pas op 30 december 2011 is ontvangen, terwijl het uiterlijk op 30 juni 2011 ingediend had moeten worden. Voor de boekjaren 2008/2009, 2009/2010 en 2010/2011 heeft de Hoge Raad eerder geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling, en dat het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting terecht is afgewezen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

rechtbank zeeland-west-brabant

Zittingsplaats Den Haag
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 15/06795, 15/06796, 15/06797 en 15/06798

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende], te [plaats] (Verenigd Koninkrijk), eiseres

(gemachtigden: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Procesverloop

De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2008/2009, 2009/2010 en 2010/2011 afgewezen (de afwijzing). Het verzoek met betrekking tot het boekjaar 2007/2008 heeft de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard (de niet-ontvankelijk verklaring).
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de niet-ontvankelijkverklaring en de afwijzing ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft aan de beroepen de volgende zaaknummers toegekend:
- het boekjaar 2007/2008: zaaknummer BRE 15/6795;
- het boekjaar 2008/2009: zaaknummer BRE 15/6796;
-het boekjaar 2009/2010: zaaknummer BRE 15/6797;
- het boekjaar 2010/2011: zaaknummer BRE 15/6798;
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op jurisprudentie van de Hoge Raad. Daarop is door belanghebbende een nadere motivering van het beroep ingediend.
De inspecteur heeft een verweerschrift en een nader verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. Belanghebbende is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd beleggingsfonds.
Belanghebbende had in de onderhavige jaren een boekjaar dat liep van 1 juli tot en met
30 juni. In de genoemde boekjaren hield belanghebbende belangen in diverse in Nederland gevestigde vennootschappen (de Nederlandse beleggingen).
2. Aan belanghebbende zijn door de Nederlandse beleggingen dividenden uitgekeerd waarover dividendbelasting is ingehouden. Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting. Deze verzoeken zijn afgewezen.

Geschil3.In geschil is of de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. Belanghebbende stelt, kort samengevat, met een beroep op het Unierecht, dat zij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi).

Het verzoek om teruggaaf over de periode 2007/2008 dient als tijdig ingediend te worden gezien.
Beoordeling van het geschil
Tijdigheid van het verzoek om teruggaaf over de periode 1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008
4. Een in Nederland gevestigde vennootschap - bijvoorbeeld een fbi - kan, op grond van artikel 25a, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb), in verbinding met artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971, haar recht doen gelden op teruggaaf van de geheven dividendbelasting door binnen drie jaren na afloop van het boekjaar aangifte voor de vennootschapsbelasting te doen of door binnen die termijn om een uitnodiging tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting te verzoeken.
5. Indien belanghebbende een ingezeten vennootschap was geweest, had een verzoek om teruggaaf van dividendbelasting binnen drie jaren na afloop van het boekjaar moeten zijn ingediend. Aan belanghebbende behoeft geen langere termijn te worden gegund dan vorenbedoelde driejaarstermijn. [1] Gelet hierop en gelet op het feit dat het boekjaar 2007/2008 op 30 juni 2008 eindigde, diende het verzoek om teruggaaf voor dividendbelasting ingehouden in de periode 1 juli 2007 tot 30 juni 2008 binnen drie jaren na afloop van het boekjaar 2007/2008 te zijn ingediend, dus uiterlijk op 30 juni 2011. De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende ontvangen op 30 december 2011. Het verzoek is daarom te laat ingediend. De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar betoog dat voor de termijn voor het doen van een verzoek om teruggaaf van dividendbelasting moet worden aangesloten bij de vijfjaarstermijn analoog het beleid van ambtshalve verminderingen.
6. Gelet op hetgeen hiervoor in 5 is overwogen, heeft de inspecteur het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over de periode 1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008 terecht niet ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Indien het verzoek om teruggaaf van de in het boekjaar 2007/2008 ten laste van belanghebbende ingehouden dividendbelasting wel als tijdig zou moeten worden aangemerkt, dan nog komt belanghebbende niet in aanmerking voor een teruggave van die die dividendbelasting, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
7. Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 [2] is - kort gezegd - voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering [3] van belang en is voor teruggaafverzoeken met betrekking tot boekjaren die zijn aangevangen voor 1 januari 2008 de voormalige teruggaafregeling voor fbi’s [4] relevant (de teruggaafregeling).
De teruggaafregeling
8. In het arrest van 23 oktober 2020 [5] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan beleggingsfondsen die niet in Nederland zijn gevestigd, maar die overigens wel voldoen aan de voorwaarden voor het fbi-regime, rechtsherstel kan worden geboden door het verlenen van een teruggaaf van ingehouden dividendbelasting, waarbij die teruggaaf dient te worden bepaald met inachtneming van een vervangende betaling. Belanghebbende heeft desgevraagd niet ingestemd met een vervangende betaling, zodat zij reeds hierom geen recht heeft op teruggaaf. Ook indien deze eis, gelet op de uitspraak van Gerechtshof ’s Hertogenbosch van 26 oktober 2022 [6] , buiten beschouwing wordt gelaten, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de teruggaafverzoeken terecht heeft afgewezen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoende vergelijkbaar is met een fbi, met name als het gaat om de dooruitdelingseis. In onderhavige zaken is niet in geschil dat belanghebbende voldoet aan de aandeelhouderseis.
9. Met betrekking tot de dooruitdelingseis heeft de Hoge Raad in eerdergenoemd arrest van 23 oktober 2020 geoordeeld dat ook aan de dooruitdelingseis wordt voldaan als in de lidstaat van vestiging op grond van de daar geldende wettelijke bepalingen de gehele voor uitdeling beschikbare winst, berekend naar Nederlandse maatstaven, wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij de aandeelhouders of participanten wordt betrokken in de belastingheffing als ware die winst uitgekeerd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoet aan de dooruitdelingseis zoals door de Hoge Raad geformuleerd. Bovendien is belanghebbende ook gelet op wat Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 24 november 2017 [7] heeft geoordeeld met betrekking tot het in het Verenigd Koninkrijk geldende belastingrecht niet vergelijkbaar met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling. Het Hof heeft in die uitspraak geoordeeld dat in het Verenigd Koninkrijk gevestigde beleggingsfondsen niet vergelijkbaar konden worden geacht met in Nederland gevestigde fbi’s, omdat zij gevestigd waren in een lidstaat waar een belastingregeling gold die niet voorzag in een heffing, bij wege van fictie, toerekening, of anderszins, van alle aandeelhouders in de desbetreffende fondsen. Het Hof heeft dat prohibitief geacht voor de objectieve vergelijkbaarheid van die niet-ingezeten fondsen met in Nederland gevestigde fbi’s. Het tegen de desbetreffende afdoening gerichte cassatiemiddel is verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021. [8]
Regime van de afdrachtvermindering
10. Naar het oordeel van de rechtbank is ook het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2008/2009, 2009/2010 en 2010/2011 terecht afgewezen. Voor de toepassing van het regime van de afdrachtvermindering heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 9 april 2021 [9] beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet belemmerd wordt door de omstandigheid dat in het buitenland gevestigd beleggingsfondsen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de beslissing van de Hoge Raad, ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. De rechtbank overweegt ten overvloede dat belanghebbende bovendien niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoende vergelijkbaar is met een fbi, met name als het gaat om de dooruitdelingseis. Belanghebbende heeft dan ook reeds om die reden geen recht op de door haar gevraagde teruggaaf van dividendbelasting.
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting terecht is afgewezen.
12. Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft belanghebbende evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, en mr. E.E. Schotte en
mr. M.E. Kiers, leden, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep wordt ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.vgl. r.o. 3.3.3 van Hoge Raad, 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1800.
2.Stb. 2007, 563.
3.Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.
4.artikel 10, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals dat luidde tot 1 januari 2008.