2.1.1 Belanghebbende is een naar het recht van het Verenigd Koninkrijk opgerichte en in het Verenigd Koninkrijk gevestigde beleggingsinstelling met rechtspersoonlijkheid. Zij is een instelling voor collectieve belegging in effecten (‘icbe’) met variabel kapitaal.Belanghebbende heeft voor dat doel een paraplufonds met tien afzonderlijke subfondsen gevormd.
2.1.2 In de onderhavige jaren stonden bij belanghebbende alleen zogenoemde “net accumulation shares” in haar subfondsen uit. Bij dit type aandelen worden geen dividenden aan de aandeelhouder uitgekeerd, maar wordt zijn aandeel in de opbrengst gereserveerd en bijgeschreven op het aandeel.
2.1.3 Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om teruggaaf van in de boekjaren 2003/2004 tot en met 2007/2008 en in de kalenderjaren 2008 tot en met 2012 ten laste van haar ingehouden dividendbelasting, geheven ter zake van opbrengsten als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965. De Inspecteur heeft deze verzoeken bij beschikking afgewezen.
2.1.4 Niet in geschil is dat belanghebbende noch op grond van de Nederlandse wet, noch op grond van Brits nationaal recht en evenmin op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk een recht toekomt op teruggaaf van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde ingehouden dividendbelasting.
2.2.1 Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde ingehouden dividendbelasting. Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat zij op grond van artikel 56 EG onderscheidenlijk artikel 63 VWEU recht heeft op teruggaaf, omdat zij in dit opzicht op dezelfde wijze moet worden behandeld als een entiteit met de status van fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: fbi respectievelijk Wet Vpb 1969).
2.2.2 Het Hof heeft als voorlopig oordeel vooropgesteld dat belanghebbende niet vergelijkbaar is met een fbi alleen al omdat een buitenlandse beleggingsinstelling zoals belanghebbende – anders dan een fbi – niet aan de Nederlandse fiscale rechtsmacht is onderworpen ter zake van dividenduitkeringen door die instelling aan haar aandeelhouders. Het Hof achtte daarom niet van belang of belanghebbende voldoet aan de overige voorwaarden die bij of krachtens artikel 28 Wet Vpb 1969 aan een fbi worden gesteld.
2.2.3 Omdat de Hoge Raad inmiddels de hiervoor in 1.2 bedoelde prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie aanhangig had gemaakt, heeft het Hof het geschil niet willen beslechten op de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen. Het is daarom voor de beslechting van het geschil veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat belanghebbende niet kan worden tegengeworpen (i) dat zij niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting, (ii) dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar aandeelhouders voldoen aan de in de Nederlandse regelgeving omschreven voorwaarden, en (iii) dat zij niet jaarlijks binnen uiterlijk acht maanden na afloop van het boekjaar haar beleggingsresultaat, opgevat naar Nederlandse maatstaven, uitkeert aan haar aandeelhouders.
2.2.4 Het Hof heeft verder tot uitgangspunt genomen dat een in het buitenland gevestigde beleggingsinstelling slechts vergelijkbaar zou kunnen zijn met een fbi indien de in dat buitenland geldende fiscale regeling leidt tot heffing ter zake van, al dan niet gefingeerde, dividenduitkeringen dan wel vermogensaanwas ten gevolge van winstreserveringen, van alle aandeelhouders in de beleggingsinstelling, ongeacht of zij in of buiten het Verenigd Koninkrijk woonachtig dan wel gevestigd zijn.
2.2.5 Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat – ook indien wordt uitgegaan van de hiervoor in 2.2.3 weergegeven veronderstellingen – belanghebbende rechtens niet vergelijkbaar is met een fbi. Daarbij heeft het Hof van doorslaggevend belang geacht dat de regelgeving die in de onderhavige periode van kracht was in het Verenigd Koninkrijk weliswaar voorzag in een fictie op grond waarvan in het Verenigd Koninkrijk woonachtige of gevestigde aandeelhouders werden geacht dividend te ontvangen, ongeacht of daadwerkelijk dividenden werden uitgekeerd, maar niet voorzag in een heffing door het Verenigd Koninkrijk van niet aldaar woonachtige of gevestigde aandeelhouders van een aldaar gevestigde beleggingsinstelling, voor zover die instelling niet feitelijk dividenduitkeringen aan die aandeelhouders heeft verricht. Aan zijn voorgaande oordeel heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende in het ongelijk moet worden gesteld.