ECLI:NL:RBZWB:2022:7201

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
21/808
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en vergrijpboeten voor een eenmanszaak in de horeca na boekenonderzoek

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 december 2022, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in de jaren 2014 tot en met 2017 een café exploiteerde in de vorm van een eenmanszaak. Na een boekenonderzoek heeft de inspecteur naheffingsaanslagen en vergrijpboeten opgelegd, omdat de belanghebbende volgens de inspecteur te weinig omzet en winst had aangegeven. De rechtbank overweegt dat de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2015 tot en met 2017 niet tijdig zijn ingediend, waardoor de vereiste aangiften niet zijn gedaan. Dit leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet aan de verzwaarde bewijslast voldoet en dat de inspecteur een redelijke schatting heeft gemaakt van de omzet en winst. De administratie van de eenmanszaak vertoonde gebreken, waardoor de inspecteur kon volstaan met een gemotiveerde schatting. De rechtbank oordeelt dat de vergrijpboeten van 25% terecht zijn opgelegd, maar vermindert deze in verband met undue delay. De beroepen van de belanghebbende worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/808 en 21/810 tot en met 21/813
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], woonachtig te [woonplaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. M.A.A. van Tongeren),
en
de inspecteur van de belastingdienst(de inspecteur).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 8 januari 2021, van 9 januari 2021 en van 20 januari 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen opgelegd en daarbij tot de volgende bedragen boete- en rentebeschikkingen afgegeven:
  • voor het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) van € 44.646, een vergrijpboete van € 11.161 en belastingrente van € 4.438;
  • over het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.857, een vergrijpboete van € 3.933 en belastingrente van € 2.179;
  • over het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.541, een vergrijpboete van € 4.268 en belastingrente van € 1.722;
  • over het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.496, een vergrijpboete van € 5.138 en belastingrente van € 1.336;
  • over het jaar 2017 een aanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.271, een verzuimboete van € 369 en belastingrente van € 277.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende deels gegrond verklaard, de (naheffings/navorderings)aanslag(en) en beschikkingen belastingrente gehandhaafd en de boeten verminderd tot de volgende bedragen:
  • OB 2014/2017 tot € 5.625;
  • IB/PVV 2014 tot € 1.983;
  • IB/PVV 2015 tot € 2.151;
  • IB/PVV 2016 tot € 2.590;
  • IB/PVV 2017 tot € 351.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar, bij brieven van 18 februari 2021, diezelfde dag door de rechtbank ontvangen, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 181 (de zaak betreffende de OB) en van € 49 (de zaken betreffende de IB/PVV).
1.5.
De inspecteur heeft zowel in de zaak betreffende de naheffingsaanslag OB als in de zaken betreffende de aanslagen IB/PVV, een verweerschrift ingediend
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, mr. M.A.A. van Tongeren, verbonden aan MARVATO tax & legal te Bergen op Zoom en namens de inspecteur [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraken aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende dreef in de onderhavige jaren een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de handelsnaam [bedrijf 1] . Hij exploiteerde café [bedrijfsnaam] in [woonplaats] . Het café was geopend op woensdag, vrijdag, zaterdag en zondag. De onderneming is in 2018 failliet gegaan.
2.2.
Belanghebbende huurde het pand waarin de onderneming werd gedreven van zijn broer en de boven het café gelegen woning. Volgens de Basisregistratie Personen (BRP) stond belanghebbende van 14 juli 2014 tot 21 maart 2018 ingeschreven op het adres van de bovenwoning. Een deel van de bedrijfsruimte was ingericht voor het houden van dartwedstrijden. Op woensdagavonden speelde hier het team “ [naam 6] ”. Belanghebbende ontving hiervoor geen vergoeding. In het café stonden twee gokautomaten, welke waren geplaatst door [bedrijf 2] .
2.3.
Belanghebbende huurde de complete inboedel en inventaris van het café.
2.4.
Tot en met 2017 werd belanghebbende geadviseerd door [adviseur 1] en daarna door [adviseur 2] De aangiften omzetbelasting tot en met 2017 en de aangiften inkomstenbelasting tot en met 2014 zijn verzorgd door [adviseur 1] . Belanghebbende voerde de dagelijkse administratie, bestaande uit (inkoop)facturen en notities van de dagelijkse omzet, zelf.
2.5.
Tot het dossier behoort een schriftelijke verklaring van [adviseur 1] waarin onder meer staat:
“Getracht is [belanghebbende] te leren dat een complete kasstaat moet worden bijgewerkt inhoudende:
Beginsaldo ontvangsten-uitgaven eindsaldo waardoor de kas controleerbaar is.
(…)
Op de bankrekening wordt meer ontvangen dan uit de kas kan worden geboekt.
(…)
Er komt ruim 30.000,- tekort in de kas.
(…)
Gevraagde stukken zijn niet overlegd.
(…)”
2.6.
Op 21 november 2017 heeft de inspecteur bij belanghebbende een integrale handhavingsactie uitgevoerd. Daarvan is een verslag opgesteld, waarin staat dat belanghebbende is gewezen op de administratie- en bewaarplicht.
Op 26 juli 2018 is een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en OB voor de jaren 2014 tot en met 2016 bij belanghebbende gestart. Tevens is de aanwezige informatie over het boekjaar 2017 beoordeeld. Er hebben derdenonderzoeken plaatsgevonden bij [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 2] . Het rapport dat naar aanleiding van het boekenonderzoek is opgesteld (het controlerapport) is gedateerd 17 september 2018. In het controlerapport staat onder meer vermeld:
2.5 Administratie
(…)
[adviseur 2] merkt tijdens het onderzoek op dat [belanghebbende] steeds opnieuw stukken verstrekt waardoor hij de jaarrekening aan moet passen. Voor 2016 en 2017 heeft hij er daarom voor gekozen nog geen aangiften inkomstenbelasting en jaarrekeningen op te maken. Mede gezien het feit dat [belanghebbende] een betalingsachterstand heeft. Tijdens het inleidend gesprek bleek [belanghebbende] opnieuw stukken 2015 en 2016 te hebben die nog niet verwerkt zijn.
(…)
3 Bedrijfsproces
[Belanghebbende] is vrijwel altijd alleen in de zaak. Tijdens de onderzoeksperiode noteerde hij alle bestellingen op kladbriefjes. Er kon alleen contant betaald worden. Aan het eind van de dag telde [belanghebbende] het in de kassa aanwezige briefgeld en munten van één en twee euro. Dit bedrag verminderde hij met het bedrag aan wisselgeld waarmee hij gestart was. Het bedrag dat hierna overbleef noteerde hij als omzet in zijn kasboek. Dagelijks werd gestart met een bedrag aan wisselgeld van € 150. Opgemerkt dient te worden dat tijdens het bedrijfsbezoek van 21 november 2017 is verklaard dat dit € 100 is. Tijdens dit bedrijfsbezoek is [belanghebbende] gewezen op de gebreken in zijn administratie. Hij heeft toen besloten een kassa aan te schaffen. Sindsdien worden alle bestellingen aangeslagen op de kassa en wordt de omzet bepaald aan de hand van de dagrapporten van de kassa.
3.1
Kasadministratie
Vanaf december 2017 worden de ontvangsten geregistreerd op een kassa van het merk en type Sam4s. (…) Tijdens het controletijdvak werd de omzet bepaald aan de hand van de omzettellingen zoals beschreven in onderdeel 3. De door [belanghebbende] opgemaakte kasadministratie betreft feitelijk alleen een registratie van de door hem berekende omzet. In deze administratie worden geen notities gemaakt van contante betalingen en wordt geen saldo getrokken. [Belanghebbende] heeft dan ook geen idee wat het boekhoudkundig saldo is. Kascontrole heeft hierdoor nooit plaats kunnen vinden. [adviseur 2] maakt aan de hand van de door hem ontvangen stukken achteraf een digitale kasadministratie op in Excel. In deze administratie wordt op iedere regel het saldo getrokken.
(…)
3.1.1
Negatieve kas
(…) In de jaarrekening 2014 is echter geen kassaldo opgenomen. [adviseur 2] is in 2015 gestart met een saldo van € 15.000. Daarnaast wordt op 1 januari 2015 een bedrag van € 10.000 contant gestort. Er is geen onderbouwing voor deze bedragen. (…)
3.2.4
Privégebruik goederen
Dit wordt niet genoteerd. (…)
(…)
4.1
Goodwill
[adviseur 1] heeft op de balans 2014 een bedrag van € 13.500 opgenomen aan goodwill. Dit betreft het op 1 januari opgevoerde bedrag van € 15.000 verminderd met één jaar afschrijving van 10%.
[adviseur 2] heeft in de balans 2015 geen goodwill opgenomen omdat hij hierover geen informatie had. Tijdens het inleidend gesprek en in mijn email van 1 augustus 2018 heb ik nadrukkelijk gevraagd om de koopovereenkomst waaruit één en ander zou moeten blijken. Tot op heden heb ik deze niet ontvangen. Ook is tijdens het onderzoek niet anderszins gebleken dat er een bedrag aan goodwill is betaald bij de overname.
(…)
4.2
Vaste activa
[adviseur 1] heeft op de balans 2014 een bedrag van € 8.000 opgenomen aan inventaris. Uit de email die ik op 10 augustus 2018 heb ontvangen van [adviseur 2] blijkt dat [belanghebbende] de inboedel en inventaris huurde van zijn broer (…).
(…)
[adviseur 2] heeft een bedrag aan vaste activa opgevoerd gelijk aan de hoogte van een lening bij [bedrijf 2] . Het leek hem voor de hand liggend dat dit bedrag besteed is aan inventaris. Tijdens het onderzoek is gebleken dat deze lening in 2003 door [bedrijf 2] is afgesloten met de broer van de belastingplichtige, (…), voor de financiering van de aankoop van het pand (…).
(…)
4.5
Rekening courant [belanghebbende]
Op deze grootboekrekening worden privéopnames- en stortingen verwerkt. Tijdens het onderzoek blijkt dat [adviseur 2] de SEPA overboekingen aan [de broer van belanghebbende] als privéopname heeft aangemerkt in plaats van betaling aan broer (…). In mijn email van 1 augustus 2018 heb ik gevraagd naar duidelijkheid omtrent deze betalingen. Het zou immers zowel verschuldigde huur van het bedrijfspand als aflossing van de schuld van [belanghebbende] aan zijn broer kunnen betreffen, omdat beide bedragen zijn vastgesteld op € 1.000 per maand. Ook zouden deze betalingen de huur van de bovenwoning kunnen betreffen. Tijdens het onderzoek is door [belanghebbende] niet aangetoond dat dit huurbedragen van het bedrijfspand betreffen zodat deze bedragen terecht niet zijn aangemerkt als privéopnames.
(…)
4.8
Lening [broer van belanghebbende]
[Belanghebbende] heeft op 14 november 2013 € 25.000 van zijn broer (…) geleend. [adviseur 1] heeft op de balans 2014 deze lening opgenomen als overige langlopende lening. Volgens de leenovereenkomst zou maandelijks een bedrag van € 1.000 afgelost worden. Volgens de jaarrekening 2014 is hierop in 2014 echter niets afgelost. In mijn email van 1 augustus 2018 heb ik vragen gesteld over deze lening. Uit de ontvangen email van 10 augustus 2018 is gebleken dat deze lening niet gebruikt is om goodwill en inventaris van te betalen. Ook is tijdens het onderzoek de zakelijkheid van deze lening niet anderszins aangetoond. [adviseur 2] heeft dit bedrag niet opgenomen op de balansen 2015, 2016 en 2017.
(…)
4.9
Lening [bedrijf 2]
[adviseur 2] heeft op de 1 januari 2015 een lening bij [bedrijf 2] opgevoerd voor een bedrag van € 158.0844. Tijdens het onderzoek blijkt dit een lening te zijn die de broer van belastingplichtige (…) bij [bedrijf 2] heeft afgesloten voor de financiering van het pand (…).
(…)
5.3.6
Energiekosten
Volgens [belanghebbende] is geen aparte meter aanwezig in de bovenwoning. Er dient dan ook een correctie in verband met privégebruik plaats te vinden. Tijdens het boekenonderzoek is overeengekomen dat rekening gehouden zal worden met een bedrag van € 1.000 per jaar exclusief omzetbelasting. In 2016 en 2017 zijn geen energiekosten ten laste van de winst gebracht.
5.5
Gebreken in de administratie
(…)
Tijdens het onderzoek zijn de volgende gebreken in de administratie vastgesteld:
- De beginbalans 2015 sluit niet aan bij de eindbalans 2014;
- Er is veel onduidelijk over de balansposten. Tijdens het onderzoek is gebleken dat beide adviseurs zaken op de balans hebben opgenomen die feitelijk niet als zakelijk zijn aan te merken of waarvan de zakelijkheid tijdens het onderzoek niet aangetoond is. De bijbehorende afschrijvingskosten zijn ten onrechte ten laste van de winst gebracht. Beide adviseurs hebben aangegeven [belanghebbende] diverse keren om informatie gevraagd te hebben maar deze slechts in beperkte mate ontvangen te hebben waardoor zij de administratie opgemaakt hebben aan de hand van hen door [belanghebbende] ter beschikking gestelde stukken;
- Het kassaldo op 1 januari 2015 bedraagt volgens het door [adviseur 2] opgemaakte kasboek € 25.000 en volgens het grootboek kas € 15.000. Omdat ik geen kasadministratie 2014 heb ontvangen kan het saldo waarmee [adviseur 2] in 2015 is gestart niet vergeleken worden met het eindsaldo 2014. Wel dient opgemerkt te worden dat [adviseur 1] melding maakt van het feit dat zij [belanghebbende] diverse malen heeft gevraagd naar een verklaring voor het ontstaan van een negatieve kas in 2014 van € 30.000;
- Het kassaldo op 1 januari 2016 bedraagt volgens het door [adviseur 2] opgemaakte kasboek € 26.746 en volgens het grootboek kas € 2.881;
Het kassaldo op 1 januari 2016 in het door [adviseur 2] opgemaakt kasboek (€ 2.881) sluit niet aan bij eindsaldo op 31 december 2015 in diezelfde kasadministratie van € 26.746;
- De privékasopstelling 2015 loopt negatief. Er is meer contant gestort als opgenomen;
- Er bestaat onduidelijk over de betalingen aan broer (…). Tijdens het onderzoek is niet aangetoond dat deze bedragen de huur van het bedrijfspand betreffen;
- De verantwoordde omzet gokautomaten wijkt af van de omzet volgens de opgaaf van [bedrijf 2] ;
- De behaalde brutowinstmarges wijken sterk af van de door mij berekende te behalen marges op basis van in- en verkoopprijzen van de onderneming.
Uit het bovenstaande blijkt dat niet wordt voldaan aan de administratieplicht van artikel 52, lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen.”
2.7.
De door belanghebbende gedane aangiften OB resulteerden in de volgende bedragen aan te betalen OB:
Jaar
OB
2014
262
2015
-1
2016
1.2
2017
2.8.
Belanghebbende heeft op 28 april 2016 aangifte IB/PVV 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 8.810. Met dagtekening 24 juni 2016 is de aanslag conform de aangifte opgelegd.
Belanghebbende is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. De aangifte moest uiterlijk 7 juli 2017 door de inspecteur zijn ontvangen. Met dagtekening 15 november 2017 heeft de inspecteur ambtshalve een aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.000. Belanghebbende heeft op 5 maart 2018 het aangiftebiljet IB/PVV 2015 ingestuurd naar de inspecteur met daarin opgenomen een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 14.332. Bij uitspraak op bezwaar van 31 maart 2018 is de aanslag verminderd tot nihil.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV 2016 en 2017. Hij heeft over die jaren geen aangiften ingediend. Met dagtekening 14 maart 2018 heeft de inspecteur ambtshalve een aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000.
2.9.
Naar aanleiding van de conclusies uit het controlerapport zijn de in 1.2 bedoelde (naheffings/navorderings)aanslag(en) en boeten opgelegd en rentebeschikkingen gegeven. De inspecteur heeft de volgende bedragen aan omzetbelasting nageheven:
Jaar
Nageheven OB
2014
10.805
2015
12.991
2016
13.651
2017
7.199
De inspecteur heeft de volgende belastbare inkomens uit werk en woning vastgesteld:
Jaar
Belastbaar inkomen uit werk en woning
2014
46.857
2015
50.541
2016
61.496
2017
35.271

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard? Meer in het bijzonder gaat het erom of belanghebbende heeft voldaan aan de administratieplicht en of hij de vereiste aangiften heeft gedaan.
Zijn de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd?
Zijn de boeten terecht en tot juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd?
Zijn de rentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen gegeven?
In beroep bestrijdt belanghebbende niet (langer) de bezwaarkostenbeslissing.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de aanslagen en van de boete- en rentebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling door de rechtbank

4.1.
Vooraf
4.1.1.
Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd gereageerd op de stelling van belanghebbende dat voor de berekening van de brutowinstmarges moet worden uitgegaan van de branchecijfers van de Rabobank, die zijn gebaseerd op de omzet. De inspecteur heeft hierop – kort gezegd – naar voren gebracht dat in zijn berekening is gewerkt met andere cijfers, die specifiek zien op de situatie van belanghebbende en dat hij betwist dat de branchecijfers van de Rabobank in dit geval een goed beeld geven.
Belanghebbende heeft zich verzet tegen het in de beoordeling betrekken van de hiervoor bedoelde reactie omdat deze tardief zou zijn.
4.1.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor bedoelde reactie niet tardief. De inspecteur heeft reeds in het verweerschrift [1] betwist dat de branchegegevens van de Rabobank door de inspecteur gehanteerd hadden moeten worden.
4.2.
Ten aanzien van de bewijslast
4.2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in de onderhavige jaren ondernemer was en evenmin dat hij administratieplichtig was in de zin van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Ter zitting is namens belanghebbende – naar het oordeel van de rechtbank terecht – verklaard dat de aangiften IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2017 niet (tijdig) zijn ingediend.
4.2.2.
Voor de verdeling van de bewijslast dient te worden beoordeeld of belanghebbende in de onderhavige jaren de vereiste aangiften OB en IB/PVV heeft gedaan. Indien niet de vereiste aangiften zijn gedaan, dient de bewijslast op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR te worden omgekeerd en verzwaard.
4.2.3.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is dan wel zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [2]
4.2.4.
De rechtbank overweegt dat over de jaren 2015 tot en met 2017, nu de betreffende aangiften niet (tijdig) zijn ingediend, niet de vereiste aangiften IB/PVV zijn gedaan en dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is.
4.2.5.
Volgens de inspecteur heeft belanghebbende niet de volledige omzet aangegeven in zijn aangiften OB 2014 tot en met 2016 en heeft belanghebbende niet het volledig belastbaar inkomen aangegeven in zijn aangifte IB/PVV 2014. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de inspecteur naar het controlerapport waarin wordt geconcludeerd dat de administratie van de eenmanszaak gebreken vertoonde waardoor niet de volledige gerealiseerde omzet en winst in de administratie zijn verantwoord.
4.2.6.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur de feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat niet de vereiste aangifte is gedaan, de kwaliteit van de administratie kan meewegen. Onderdeel van de bedoelde feiten en omstandigheden kan namelijk zijn dat de administratie zodanige gebreken en tekortkomingen bevat dat deze niet kan dienen als grondslag voor de omzet- en winstberekening. Indien zodanige gebreken aan de orde zijn, brengt een redelijke bewijslastverdeling mee dat de inspecteur ter voldoening van de op hem rustende bewijslast in eerste instantie kan volstaan met een gemotiveerde schatting van de omzet en de winst, waarna de belastingplichtige aannemelijk dient te maken dat en waarom zijn omzet en winst lager zijn. [3]
4.2.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, met het door hem overgelegde controlerapport (zie 2.6), aannemelijk gemaakt dat de administratie van de eenmanszaak over de jaren 2014 tot en met 2016 gebreken en tekortkomingen bevat als bedoeld in 4.2.6. Dit, in samenhang bezien met de schriftelijke verklaring van Dietvorst over de negatieve kas (zie 2.5), maakt naar het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de administratie van de eenmanszaak dusdanige gebreken bevat dat deze niet kan dienen als grondslag voor de berekening van de omzet en de winst.
Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank overweegt daarbij dat belanghebbende zijn standpunten niet met enig objectief controleerbaar bewijs heeft onderbouwd en dat hij evenmin heeft onderbouwd waarom de gebreken in de administratie volgens hem van onvoldoende gewicht zijn om te kunnen concluderen dat hij niet heeft voldaan aan de administratieplicht.
4.2.8.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur aan de op hem rustende bewijslast kan voldoen door een gemotiveerde schatting van de winst (zie 4.2.6). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur – voor het geschil of de vereiste aangiften OB 2014 tot en met 2016 en IB/PVV over het jaar 2014 zijn gedaan – daaraan voldaan door ervan uit te gaan dat de verschuldigde OB en IB/PVV over die jaren moeten worden verhoogd met de in het controlerapport berekende correcties (zie 2.9). Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de correcties lager moeten zijn. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking:
  • belanghebbende stelt dat hij, toen hij de eenmanszaak overnam van zijn broer, een bedrag aan goodwill heeft betaald van € 15.000 en dat de inspecteur de goodwill en de afschrijving daarop niet had mogen corrigeren. Desgevraagd heeft belanghebbende geen objectief controleerbaar bewijs overgelegd waaruit blijkt dat er inderdaad sprake was van goodwill en daarvoor is betaald. Toen [adviseur 2] de adviseur van belanghebbende werd, heeft hij op de balans 2015 geen goodwill opgenomen;
  • belanghebbende stelt dat hij per maand € 1.000 aan huur heeft betaald voor het café en € 350 voor de bovenwoning. Belanghebbende heeft desgevraagd geen huurovereenkomst(en) overgelegd. Hij heeft weliswaar € 1.000 per maand betaald aan zijn broer, maar dat bedrag kan ook betrekking hebben op de aflossing op de lening van zijn broer en/of (deels) op de huur van de inboedel en inventaris van het café;
  • belanghebbende betwist dat hij per jaar € 1.000 aan energiekosten heeft betaald; hij stelt dat dit rond de € 30 per maand lag omdat hij niet in de woning boven het café woonde. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur € 1.000 energiekosten per jaar in aanmerking heeft genomen, wat neerkomt op € 83,33 per maand. Verder stond belanghebbende van 14 juli 2014 tot 21 maart 2018 in de BRP ingeschreven op het adres van de bovenwoning. Tot slot is [belanghebbende] tijdens het boekenonderzoek met de controleur overeengekomen dat voor de jaren 2014 en 2015 rekening zal worden gehouden met een correctie privégebruik energie van € 1.000 per jaar exclusief omzetbelasting;
  • belanghebbende betwist dat sprake was van aansluitverschillen inzake de kasmiddelen omdat de lening van zijn broer en de storting van € 16.000 nog meegenomen moeten worden. Belanghebbende heeft geen objectief controleerbaar bewijs overgelegd waaruit blijkt dat hij geld heeft geleend en/of geld heeft gestort.
  • belanghebbende betwist de door de inspecteur gehanteerde brutowinstmarges en stelt dat moet worden uitgegaan van de branchegegevens van de Rabobank. Tegenover de gemotiveerde en onderbouwde berekening van de inspecteur, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de branchegegevens van de Rabobank een accurater beeld van de resultaten van zijn eenmanszaak geven. Bovendien gaan de branchegegevens van de Rabobank uit van een percentage van een gemiddelde omzet, terwijl de daadwerkelijk door belanghebbende behaalde omzet nu juist in geschil is.
Gelet op zowel de absolute hoogte van de correcties in verhouding tot de door belanghebbende aangegeven bedragen (zie 2.7 tot en met 2.9), is de rechtbank van oordeel dat sprake is van gebreken in de aangiften OB 2014 tot en met 2016 en IB/PVV 2014 die ertoe hebben geleid dat de volgens die aangiften verschuldigde belasting zowel absoluut als verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Belanghebbende moet zich daarvan bovendien bewust zijn geweest. Het is een feit van algemene bekendheid dat van behaalde omzet en genoten inkomsten aangifte moet worden gedaan. Het gaat daarbij verder om niet geringe bedragen.
4.2.9.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat belanghebbende evenmin de vereiste aangiften OB 2014 tot en met 2016 en IB/PVV 2014 heeft gedaan en dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. Voor elk van die aanslagen moet de rechtbank dus beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur en, zo ja (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslag, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, onjuist is.
4.2.10.
Ter zake van de OB 2017 heeft de inspecteur niet gesteld dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Hoewel de administratie van de eenmanszaak ook ten aanzien van het jaar 2017 gebreken vertoonde, zal de rechtbank hieronder – omdat dit ter zitting niet expliciet aan belanghebbende is voorgehouden – op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast oordelen of niet te veel OB 2017 is nageheven.
4.3.
Ten aanzien van de hoogte van de aanslagen
4.3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag OB voor zover deze ziet op het jaar 2017 niet te hoog. Ter zake van 2017 zijn alleen de aansluitverschillen en de vooraftrek gecorrigeerd. De inspecteur heeft ter onderbouwing van deze correcties verwezen naar het controlerapport. Belanghebbende heeft deze correcties niet betwist.
4.3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank berusten de aan belanghebbende opgelegde (naheffings/navorderings)aanslag(en) (ook voor het overige) op een redelijke schatting van de inspecteur. Daartoe overweegt de rechtbank dat de hoogte van de gecorrigeerde omzet en winst zijn gebaseerd op een goed onderbouwd controlerapport. Aan de gehanteerde brutowinstmarges ligt een berekening voor het jaar 2016 ten grondslag, die is gebaseerd op de verkregen gegevens over de werkelijke inkopen door belanghebbende en op de verkoopprijzen die belanghebbende in 2018 hanteerde. Belanghebbende heeft de inkopen en de verkooprijzen ook niet betwist. De inspecteur heeft de voor 2016 berekende brutowinstmarges ook toegepast op de overige jaren en hij heeft – ook voor 2016 – de berekende brutowinstmarges ruim naar beneden afgerond (drank hoog van 457% naar 400% en drank laag van 554% naar 500%).
Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat de omzet en de belastbare winst in de (naheffings/navorderings)aanslag(en) te hoog is vastgesteld. Hetgeen belanghebbende ter bestrijding van de door de inspecteur doorgevoerde correcties heeft aangevoerd is hiervoor (in 4.2.8) al in aanmerking genomen.
4.3.3.
De rechtbank concludeert dat de (naheffings/navorderings)aanslag(en) in stand blijven.
4.4.
Ten aanzien van de boeten
4.4.1.
Op grond van artikel 67d, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Op grond van artikel 67f, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Op grond van paragraaf 25, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst worden ingeval van grove schuld vergrijpboeten opgelegd van 25%.
4.4.2.
De inspecteur heeft, op grond van de in 4.4.1 genoemde bepalingen, bij de naheffingsaanslag OB 2014 tot en met 2017 en bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2016, vergrijpboeten opgelegd van 25% van de nageheven/nagevorderde belasting. Bij de aanslag IB/PVV 2017 is een verzuimboete opgelegd, waarvan niet in geschil is dat deze terecht is opgelegd.
4.4.3.
In bezwaar heeft de inspecteur de opgelegde vergrijpboeten verminderd, rekening houdend met:
  • de financiële omstandigheden van belanghebbende;
  • het feit dat de aanslagen zijn opgelegd met omkering en verzwaring van de bewijslast;
  • het feit dat bij het opleggen van de aanslagen is gewerkt met een theoretische omzetberekening;
  • het feit dat sprake is van samenloop in die zin dat dezelfde feiten hebben geleid tot boeten voor zowel de IB/PVV als de OB;
  • het feit dat belanghebbende zijn onderneming in 2018 heeft gestaakt; en
  • het feit dat de redelijke termijn is overschreden.
4.4.4.
De rechtbank is van oordeel dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig OB en IB/PVV is geheven. De administratie van belanghebbende vertoonde gebreken en hij heeft aanzienlijke bedragen aan omzet en winst niet aangegeven. Voor zover belanghebbende zich erop beroept dat hij adviseurs heeft ingeschakeld, overweegt de rechtbank dat belanghebbende zelf verantwoordelijk is voor het voeren van een gedegen administratie, dat niet heeft gedaan en daarmee aan zijn adviseurs gebrekkige stukken heeft aangeleverd. Dat op basis van die gebrekkige stukken er vervolgens onjuiste aangiften zijn gedaan, is dan ook te wijten aan het grofschuldig handelen van belanghebbende. De vergrijpboeten zijn dus ook terecht opgelegd.
4.4.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008 [4] overwogen dat bij de beoordeling of een vergrijpboete passend en geboden is, rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de vergrijpboete is vastgesteld met omkering van de bewijslast. In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde bedragen aan IB/PVV en OB betreffende de jaren 2014 tot en met 2016 komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, met de in 4.4.3 bedoelde vermindering voldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat de vergrijpboeten zijn vastgesteld met omkering van de bewijslast (zie ook de cijfers in de tabel in 4.4.8 hieronder).
4.4.6.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn financiële omstandigheden, in de in 4.4.3 bedoelde vermindering. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat de financiële omstandigheden van belanghebbende op dit moment zodanig zijn dat een matiging van de boeten daarom aangewezen is. Belanghebbende heeft namelijk geen stukken overgelegd die inzicht geven in zijn financiële situatie. De rechtbank acht de hoogte van de vergrijp- en verzuimboete(n) die de inspecteur in de uitspraak op bezwaar, voor toepassing van de korting in verband met de overschrijding van de redelijke behandeltermijn, heeft vastgesteld passend en geboden.
4.4.7.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank aanleiding de boeten (verder) te matigen omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 17 september 2018 als aanvangsmoment geldt van de redelijke termijn nu de kennisgeving van de boeten op die datum is gedagtekend. De rechtbank doet uitspraken op 1 december 2022. Sinds de aankondiging van de boeten is dus vier jaar en (afgerond) drie maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar hiermee is overschreden met twee jaar en drie maanden. [5] De passend en geboden te achten boeten zullen daarom worden gematigd met 20%, met een maximum van € 20.000. [6]
4.4.8.
Alle vorenstaande overwegingen leiden tot de volgende uitwerking:
Boete bij
Boete o.g.v. vermindering in bezwaar, doch voor vermindering i.v.m. undue delay
Boete na vermindering passende en geboden boeten i.v.m. undue delay (20%)
OB 2014/2017
5.922
4.737
IB/PVV 2014
2.087
1.669
IB/PVV 2015
2.265
1.812
IB/PVV 2016
2.726
2.18
IB/PVV 2017
369
295
4.5.
Ten aanzien van de rentebeschikkingen
4.5.1.
Tegen de rentebeschikkingen zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Aangezien de aanslagen in stand blijven, zijn de beroepen ook ongegrond voor zover ze zien op de belastingrente.

5.Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. De ambtshalve matiging van de boeten is geen aanleiding voor een gegrondverklaring van de beroepen. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze de boetebeschikkingen betreffen;
  • vermindert de boetebeschikking OB 2014/2017 tot een bedrag van € 4.737;
  • vermindert de boetebeschikking IB/PVV 2014 tot een bedrag van € 1.669;
  • vermindert de boetebeschikking IB/PVV 2015 tot een bedrag van € 1.812;
  • vermindert de boetebeschikking IB/PVV 2016 tot een bedrag van € 2.180;
  • vermindert de boetebeschikking IB/PVV 2017 tot een bedrag van € 295.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. J.H. Bogert en mr. V.A. Burgers, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 1 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Pagina 15 van het verweerschrift inzake de omzetbelasting en pagina 21 van het verweerschrift inzake de IB/PVV.
2.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17.
3.Zie Hoge Raad 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086.
4.Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.
5.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
6.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.