ECLI:NL:RBZWB:2022:6757

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
20_6379
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor rijnvarenden

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 november 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 29 november 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2016, gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 29.507. Belanghebbende, die in 2016 in Nederland woonachtig was, maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld.

De rechtbank heeft op 13 april 2022 aangegeven dat een zitting niet nodig was, maar na een verzoek van de gemachtigde heeft de rechtbank het onderzoek heropend en een mondelinge behandeling gepland op 27 september 2022. Tijdens deze zitting zijn de inspecteurs verschenen, maar belanghebbende was niet aanwezig. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en binnen zes weken uitspraak gedaan.

De rechtbank heeft beoordeeld of belanghebbende verplicht verzekerd is voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en of de inspecteur gebonden is aan de A1-verklaring die door de Sociale Verzekeringsbank was afgegeven. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht de aanslag heeft opgelegd en dat belanghebbende geen recht heeft op verrekening van in Liechtenstein geheven premies met Nederlandse premies. Het beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard, en er is geen recht op proceskostenvergoeding of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6379

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (Filipijnen), belanghebbende

(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),
en

de inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 7 mei 2020.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 november 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en premie-inkomen van € 29.507. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur belanghebbende € 674 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
Belanghebbende heeft hiertegen op 23 december 2019 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft partijen op 13 april 2022 laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Bij brief met dagtekening 20 april 2022 heeft de inspecteur toestemming gegeven om diverse zaken, waaronder die van belanghebbende, zonder mondelinge behandeling af te doen.
Na de sluiting van het onderzoek op 14 juni 2022 heeft gemachtigde middels een email verzocht om heropening van de zaak omdat de brief van 13 april 2022 hem niet heeft bereikt. Voorts heeft gemachtigde verzocht om mondelinge behandeling van de zaak. De rechtbank heeft daarop het onderzoek heropend en partijen uitgenodigd voor mondelinge behandeling van de zaak op 27 september 2022 om 13:25 uur in Breda.
Tijdens de zitting op 27 september 2022 zijn namens de inspecteur [inspecteur 1] en
[inspecteur 2] verschenen. Belanghebbende is niet verschenen. Gemachtigde is eerst verschenen na sluiting van het onderzoek ter zitting. Hij heeft niet verzocht om heropening en de rechtbank heeft ook ambtshalve geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
Bij sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken schriftelijk uitspraak te doen.

Feiten

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2016 woonachtig in Nederland. Hij had in 2016 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
Van 1 januari 2016 tot en met 29 februari 2016 was belanghebbende in dienst van [Ltd] , gevestigd te Luxemburg. Van 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016 was belanghebbende in dienst van [GmbH] ( [GmbH] ), gevestigd te Liechtenstein.
Voor [GmbH] was belanghebbende werkzaam aan boord van ‘ [het schip] ’ (het schip). Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt en was in 2016 eigendom van [BV] , gevestigd te Dordrecht (Nederland). Het schip wordt geëxploiteerd door [CV] , eveneens gevestigd te Dordrecht (Nederland).
De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft met dagtekening 8 november 2019 een A1-verklaring afgegeven. In deze verklaring wordt het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing verklaard voor de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor 2016 opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende voor heel 2016 verplicht is verzekerd in Nederland voor de PVV.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt of belanghebbende voor de periode 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016 verplicht verzekerd is voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en om die reden premieplichtig is. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur belanghebbende over de in geding zijnde periode terecht in de premieheffing voor de volksverzekeringen heeft betrokken. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de inspecteur gebonden aan de afgegeven A1-verklaring?
De rechtbank stelt voorop dat de SVB voor de in geschil zijnde periode een A1-verklaring heeft afgegeven. Volgens belanghebbende, zo begrijpt de rechtbank, mag de inspecteur deze verklaring niet volgen omdat de juiste procedure bij het afgeven van de verklaring niet is gevolgd. Volgens belanghebbende is er sprake van strijd met het beginsel van loyale samenwerking.
De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen grond om af te wijken van de beslissing van de Hoge Raad van 16 november 2018 [1] waaruit volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter gebonden is aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring zolang die niet is ingetrokken of ongeldig verklaard. Het standpunt van belanghebbende komt er op neer dat de A1-verklaring niet geldig is als die niet procedureel correct tot stand is gekomen. De belastingrechter is echter niet de rechter die kan beoordelen of een A1-verklaring, die niet op de juiste wijze tot stand is gekomen, rechtskracht ontbeert. Daartoe is de algemene bestuursrechter bevoegd in beroep betreffende de afgifte van die verklaring.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur belanghebbende over de in geding zijnde periode terecht in de premieheffing voor de volksverzekeringen betrokken.
Heeft belanghebbende recht op verrekening van in Liechtenstein geheven premie conform artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening?
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening recht heeft op verrekening van ingehouden Liechtensteinse premies met Nederlandse premies volksverzekeringen. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst belanghebbende naar een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 mei 2020 [2] . De inspecteur stelt dat de situatie waarvoor dit artikel is geschreven zich in het onderhavige geval niet voordoet, omdat de Liechtensteinse wetgeving niet voorlopig als toepasselijk is aangewezen. Artikel 73 van de Toepassingsverordening is daarom volgens de inspecteur niet van toepassing.
Het betoog van belanghebbende stuit af op hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 10 juli 2020 [3] , onderdeel 4.3.8 waarin is overwogen:
“Aangezien het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst belet dat op een rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn en niet voorziet in voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat, bieden de artikelen 6 en 73 Toepassingsverordening geen grondslag voor verrekening in een geval waarin op grond van de Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing is en in de uitvoeringspraktijk desondanks in meer dan één Rijnoeverstaat premies worden geheven.
Aangezien de inspecteur en de belastingrechter er in dit geval vanuit moeten gaan dat voor de periode 1 maart tot en met 31 december 2016 uitsluitend de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is (zie hetgeen hiervoor is overwogen), biedt artikel 73 van de Toepassingsverordening geen grond voor verrekening van de over diezelfde periode in Liechtenstein geheven of afgedragen premies. De verwijzing van belanghebbende naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch kan belanghebbende niet baten. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 februari 2021 [4] anders geoordeeld en daarbij verwezen naar het hiervoor genoemde arrest van 10 juli 2020.
Belastingrente
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Om die reden bestaat geen recht op een (proces)kostenvergoeding en vergoeding van griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 8 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is enkel ondertekend door de
rechter omdat de griffier verhinderd is te
ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.HR 16 november 2018, ECLI:NL:2018:2114 met verwijzing naar onder meer HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, BNB 2009/312, r.o. 3.4.5, en HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, BNB 2019/44, r.o. 5.4 tot en met 5.5.1.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 mei 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1478.
3.HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150.
4.HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:187.