ECLI:NL:RBZWB:2022:6235

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
BRE 20_4943
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor Rijnvarende met buitenlandse werkgevers

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 oktober 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 25 januari 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2016, gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 26.028. Belanghebbende, die in 2016 in Nederland woonachtig was, maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslag niet te hoog heeft vastgesteld en dat hij gebonden is aan de A1-verklaring die door de Sociale Verzekeringsbank is afgegeven. Belanghebbende stelde dat de inspecteur geen rekening hield met de situatie van dubbele premieheffing, maar de rechtbank oordeelt dat de inspecteur verplicht is de A1-verklaring te volgen. Ook de verzoeken van belanghebbende om verrekening van buitenlandse premies en aftrek van in Liechtenstein ingehouden premies worden afgewezen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar kent wel een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank veroordeelt de inspecteur en de Minister tot betaling van schadevergoeding en proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/4943

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur),

en

de Minister van Veiligheid en Justitie (de Minister).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 22 januari 2020.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.028. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur belanghebbende € 302 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
Belanghebbende heeft hiertegen op 13 februari 2019 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft partijen op 13 april 2022 laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Bij brief met dagtekening 20 april 2022 heeft de inspecteur toestemming gegeven om diverse zaken, waaronder die van belanghebbende, zonder mondelinge behandeling af te doen.
Per Zivver heeft gemachtigde op 4 mei 2022 verzocht om op uiterlijk 18 mei 2022 uitspraak te doen in diverse zaken waaronder de onderhavige zaak. Dit vanwege de voorwaarden die zijn opgenomen in de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden. Belanghebbende is ermee akkoord gegaan dat de zaak zonder mondelinge behandeling wordt afgedaan. Voorts heeft gemachtigde verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om een uitspraak voor 18 mei 2022 heeft de rechtbank op 16 mei 2022 afgewezen.
Bij brief van 9 juni 2022 heeft gemachtigde de rechtbank verzocht om vóór 30 juni 2022 uitspraak te doen. Ook dit verzoek heeft de rechtbank afgewezen en vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaak gesloten. Bij sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht later uitspraak te doen.

Feiten

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2016 woonachtig in Nederland. Hij had in 2016 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
Van 1 januari 2016 tot en met 31 oktober 2016 was belanghebbende in dienst van [bedrijf] , gevestigd te Liechtenstein . Van 1 november 2016 tot en met 31 december 2016 was belanghebbende in dienst van [SA 1] , gevestigd te Luxemburg .
Voor beide werkgevers was belanghebbende werkzaam aan boord van motorvrachtschip ‘ [het schip] ’ (het schip). Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt en was tot 26 oktober 2016 eigendom van [A BV] , gevestigd te [vestigingsplaats] (Nederland). Deze vennootschap was in die periode ook de exploitant van het schip. Vanaf 26 oktober 2016 is [GmbH] (gevestigd te [plaats 2] , Duitsland) eigenaar van het schip en wordt het schip door [Sarl] (gevestigd te Luxemburg ) geëxploiteerd.
De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft met dagtekening 10 april 2018 een A1-verklaring aan belanghebbende afgegeven. In deze verklaring wordt het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing verklaard voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 25 oktober 2016. Tegen deze A1-verklaring heeft belanghebbende rechtsmiddelen aangewend. Die rechtsmiddelen hebben vooralsnog niet geleid tot een intrekking, ongeldigverklaring of wijziging van de A1-verklaring.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor 2016 opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 25 oktober 2016 verplicht verzekerd in Nederland voor de PVV.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van een vrijstelling voor de PVV voor de periode van 1 januari tot en met 25 oktober 2016. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2016 is opgelegd naar een te hoog bedrag. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of belanghebbende voor de periode 1 januari 2016 tot en met 25 oktober 2016 verplicht verzekerd is voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en om die reden premieplichtig is. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aanslag niet te hoog heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de inspecteur gebonden aan de afgegeven A1-verklaring
De rechtbank stelt voorop dat de SVB voor de in geschil zijnde periode een A1-verklaring heeft afgegeven. Volgens belanghebbende mag de inspecteur deze verklaring niet volgen omdat de zogenoemde artikel 16-procedure bij het afgeven van de verklaring niet is gevolgd. Volgens belanghebbende is er sprake van strijd met het beginsel van loyale samenwerking. Omdat dit beginsel is geschonden kan het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 [1] in dit geval niet worden toegepast.
De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen grond om af te wijken van de beslissing van de Hoge Raad van 16 november 2018 [2] waaruit volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter gebonden is aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring zolang die niet is ingetrokken of ongeldig verklaard. Het standpunt van belanghebbende komt er op neer dat de A1-verklaring niet geldig is als die niet procedureel correct tot stand is gekomen. De belastingrechter is echter niet de rechter die kan beoordelen of een A1-verklaring die niet op de juiste wijze tot stand is gekomen rechtskracht ontbeert. Daartoe is de algemene bestuursrechter bevoegd in beroep betreffende de afgifte van die verklaring.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur belanghebbende over de in geding zijnde periode terecht in de premieheffing voor de volksverzekeringen betrokken.
Is er sprake van strijd met de algemene beginselen van behoorlijke bestuur?
Belanghebbende heeft gesteld dat er sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding en werkwijze en het evenredigheidsbeginsel omdat de inspecteur geen oog heeft voor de situatie bij belanghebbende, die grote schade en leed heeft door dubbele premieheffing. De dubbele heffing is eveneens is strijd met nummer 9 van de Preambule bij de Toepassingsverordening [3] .
Dit betoog kan belanghebbende niet baten. Zoals volgt uit de hiervoor aangehaalde beslissing van de Hoge Raad van 16 november 2018 is de inspecteur is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de afgegeven A1-verklaring. Het staat hem dus niet vrij om de heffing van PVV bij belanghebbende achterwege te laten vanwege de ingrijpende gevolgen daarvan. De rechtbank heeft ook geen reden eraan te twijfelen dat de aanslag voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen.
Ook hetgeen is vermeld in de preambule bij de Toepassingsverordening is geen reden om de premieheffing in Nederland achterwege te laten, aangezien, zoals hiervoor is overwogen, de inspecteur en de belastingrechter de vaststelling van de premieplicht door het Nederlandse bevoegde orgaan moeten volgen.
Heeft belanghebbende recht op verrekening van in Liechtenstein geheven premie conform artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening?
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening recht heeft op verrekening van ingehouden Liechtensteinse premies met Nederlandse premies volksverzekeringen. De inspecteur stelt dat de situatie waarvoor dit artikel is geschreven zich in het onderhavige geval niet voordoet, omdat de Liechtensteinse wetgeving niet voorlopig als toepasselijk is aangewezen. Artikel 73 van de Toepassingsverordening is daarom volgens de inspecteur niet van toepassing.
Het betoog van belanghebbende stuit af op hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 10 juli 2020 [4] , onderdeel 4.3.8 waarin is overwogen:
“Aangezien het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst belet dat op een rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn en niet voorziet in voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat, bieden de artikelen 6 en 73 Toepassingsverordening geen grondslag voor verrekening in een geval waarin op grond van de Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing is en in de uitvoeringspraktijk desondanks in meer dan één Rijnoeverstaat premies worden geheven.
Aangezien de inspecteur en de belastingrechter er in dit geval vanuit moeten gaan dat voor de periode 1 januari tot en met 25 oktober 2016 uitsluitend de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is (zie hetgeen hiervoor is overwogen), biedt artikel 73 van de Toepassingsverordening geen grond voor verrekening van de over diezelfde periode in Liechtenstein geheven of afgedragen premies.
Is de aanslag naar een te hoog inkomen opgelegd omdat aftrek van in Liechtenstein ingehouden premies moet worden toegestaan conform artikel 3.16 van de Wet IB 2001?
Belanghebbende stelt zich ten slotte op het standpunt dat het belastbaar loon dat belanghebbende van zijn Liechtensteinse werkgever heeft ontvangen te hoog is vastgesteld, omdat de inspecteur voorbijgaat aan artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001. Volgens belanghebbende dienen de in Liechtenstein betaalde sociale premies op grond van die bepaling in aftrek te komen op het belastbare loon.
Artikel 3.16 van de Wet IB 2001 heeft geen betrekking op de vaststelling van belastbaar loon, maar uitsluitend op de vaststelling van belastbare winst. Hetgeen in dat artikel is bepaald, is daarom niet van toepassing bij de vaststelling van het belastbare inkomen van belanghebbende die geen winst uit onderneming geniet. In de Wet IB 2001 noch in de Wet op de loonbelasting 1964 is voorts een bepaling te vinden op grond waarvan in het buitenland betaalde premies voor sociale verzekeringen die vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksverzekeringen in mindering kunnen komen op het belastbare inkomen uit werk en woning.
Belastingrente
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Overschrijding redelijke termijn

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. Van een overschrijding van de redelijke termijn is in het algemeen sprake indien de behandeling van bezwaar en beroep meer dan twee jaar (24 maanden) hebben geduurd. In dit geval is sprake van een overschrijding met (naar boven afgerond) 21 maanden omdat het bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen op 13 februari 2019 en de rechtbank uitspraak doet op 27 oktober 2022. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van de redelijke behandeltermijn.
Belanghebbende heeft recht op een immateriëleschadevergoeding van € 2.000. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 6 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 571 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 1.429. De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. De toekenning van een immateriëleschadevergoeding maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.
De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur en de Minister (samen) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). [5]
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is te wijten, zullen de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten [6] . Ook dient om die reden het griffierecht van € 48 door ieder voor de helft te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 571;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.429;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 189,75 proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Minister tot betaling van € 189,75 proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur van het griffierecht € 24 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Minister van het griffierecht van € 24 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 27 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725.
2.HR 16 november 2018, ECLI:NL:2018:2114 met verwijzing naar onder meer HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, BNB 2009/312, r.o. 3.4.5, en HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, BNB 2019/44, r.o. 5.4 tot en met 5.5.1.
3.Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (ook wel aangeduid als de Toepassingsverordening).
4.HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150.
5.HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
6.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.